📚

Franse woordenschat unit 4

Jun 10, 2025

Overview

Deze les bevat kernwoordenschat uit Frans unit 4 met Nederlandse vertalingen, gericht op bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige naamwoorden en werkwoorden.

Belangrijkste Bijvoeglijke Naamwoorden

  • abominale betekent afschuwelijk.
  • approximatif betekent bij benadering.
  • artisanal betekent ambachtelijk.
  • astronomique betekent astronomisch.
  • avoisinant betekent aangrenzend.
  • bilingue betekent tweetalig.
  • bordelais betekent uit Bordeaux.
  • bourguignon betekent uit BourgondiĂ«.
  • brut betekent rauw of ruw.
  • concordant betekent overeenstemmend.
  • culminant betekent met als hoogste punt.
  • diabolique betekent duivels.
  • flamand betekent Vlaams.
  • gai betekent vrolijk.
  • occidental betekent westelijk.
  • passionnĂ© betekent gepassioneerd.
  • primordial betekent heel belangrijk.
  • progressif betekent geleidelijk.
  • raciste betekent racistisch.
  • sculaire betekent eeuwenoud.
  • unilingue betekent eentalig.
  • vague betekent vaag.
  • vallonnĂ© betekent heuvelachtig.
  • Ă©tonnant betekent verbazingwekkend.

Belangrijke Bijwoorden en Voegwoorden

  • effectivement betekent inderdaad.
  • Ă©videmment betekent uiteraard.
  • infiniment betekent oneindig.
  • mondialement betekent wereldwijd.
  • nettement betekent duidelijk.
  • particulièrement betekent bijzonder.
  • pourtant betekent nochtans/toch.
  • d'ailleurs betekent trouwens.
  • dĂ©sormais betekent voortaan.

Zelfstandige Naamwoorden

  • une abbaye = abdij.
  • la appartenance = verbondenheid.
  • une bande dessinĂ©e = stripverhaal.
  • une boisson = drankje.
  • une brume = nevel.
  • une cabosse = cacaovrucht.
  • une carbonade flamande = stoofvlees.
  • une caricature = karikatuur.
  • une certitude = overtuiging/zekerheid.
  • une dĂ©gustation = proeverij.
  • une Ă©glise = kerk.
  • une Ă©poque = tijdperk.
  • une fève = boon.
  • une frontière = grens.
  • la humilitĂ© = bescheidenheid.
  • une invention = uitvinding.
  • une marĂ©e = getij (waterstand).
  • une marĂ©e basse = laag tij (eb).
  • une marĂ©e haute = hoog tij (vloed).
  • la pluie = regen.
  • une sculpture = standbeeld.
  • une strophe = strofe.
  • une tablette de chocolat = chocoladereep.
  • trace culturelle = culturele sporen.
  • une vague = golf.
  • un blĂ© = graan.
  • un bonbon fourrĂ© au chocolat = gevulde pralines.
  • un brasseur = brouwer.
  • un breuvage = drank.
  • un bruit = ophef.
  • un cas = geval/toeval.
  • un chemin = weg.
  • chocolat au lait = melkchocolade.
  • un clocher = klokkentoren.
  • un consommateur = consument.
  • un dĂ©tour = omweg.
  • diable = duivel.
  • l'est = het oosten.
  • un Ă©tranger = buitenland/ vreemdeling.
  • un facteur = factor.
  • un fil = draad.
  • un fournisseur = leverancier.
  • un imbĂ©cile = onnozelaar.
  • un indice = aanwijzing.
  • miel = honing.
  • le nord = het noorden.
  • un nuage = wolk.
  • l'ouest = het westen.
  • ouvrage = werk/arbeid.
  • patrimoine = erfgoed.
  • un pĂ©chĂ© mignon = kleine zonde/verleiding.
  • un prĂ©jugĂ© = vooroordeel.
  • le sud = het zuiden.
  • le superficie = de oppervlakte.
  • un terrain vague = braakliggend terrein.
  • un tribunal = rechtbank.
  • vigneron = wijnbouwer.

Werkwoorden

  • affirmer betekent bevestigen.
  • ajouter betekent toevoegen.

Key Terms & Definitions

  • bijvoeglijk naamwoord — woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.
  • zelfstandig naamwoord — woord voor een persoon, dier, ding of idee.
  • werkwoord — woord dat een handeling of toestand uitdrukt.
  • marĂ©e — getij, periode van eb of vloed.
  • patrimoine — erfgoed, wat cultureel van betekenis is.

Action Items / Next Steps

  • Oefen de woordenlijst van unit 4 via Quizlet.
  • Herhaal de betekenissen tot je de Franse Ă©n Nederlandse termen vlot kent.