Transcript for:
Inzicht in Weefsels en Organen

Als we cellen hadden, we hadden verschillende soorten cellen, die hadden jullie al benoemd. Cellen bij elkaar, cellen met eenzelfde functie vormen een weefsel. Wat altijd belangrijk is, is dat wij dus inderdaad op een gegeven moment...

Ik ga er net op hoe dik ik word. Ja, misschien ga ik zo direct daar weer even het een en ander uithalen. Want ik weet dat nu alles altijd.

Van een weefsel, van een combinatie van weefsels ging ik naar een orgaan. Zodat ik inderdaad weet... Bijvoorbeeld, we hadden als voorbeeld genomen het hart, want dat hebben jullie ook met mij besproken. Maar we zouden bijvoorbeeld ook de long kunnen nemen en daarvan zeggen, hoe zat het dan? Waar zit dan mijn dekweefsel bijvoorbeeld bij die longen?

Hebben wij de longen doorgenomen? Niet echt, hè? Dus het is handiger om het hart te blijven doen daarin.

Maar bij longen is het ook, deksweefsel is aan de binnenkant. We hebben het dan over longblaasjes. En die longblaasjes, daarvan heb je de dekweefsel.

Je hebt natuurlijk te maken met bloedvaatjes. Hoe zit het met het zenuwweefsel? Waar zit dat dan?

Ik heb even de longen genomen. Als ik heel veel van die blaadjes bij elkaar heb, dan krijg ik op een gegeven moment... De ductus en dan heb ik de tragee.

De wat? Tragea. Kent iemand het woord tragea? Ja, ik weet het wel.

Ja? Luchtpijp. Luchtpijp. Luchtpijp.

En met luchtpijp, daar kan ik de boel samen laten trekken en daar kan ik de boel uit elkaar laten gaan. Kan ik ook met bloedvaten doen, hè? Hoe zit het met bloedvaten? Hoe noemen we dat dan? Fasodilatatie en fasoconstrictie.

Daarvoor heb ik zenuwweefsel nodig. Maar als ik fasodilatatie en fasoconstrictie heb, dan heb ik het over wat voor soort weefsel, wat zorgt voor dit. Spier.

Dan heb ik het ook over spierweefsel. Wat voor soort spierweefsel als ik het over de long heb? Dus het gaat over organen, het gaat over bloedvaatjes, dus dan is het? Glotspierweefsel. Dus ik zie dat als ik naar de longen kijk, maar dat kan ik ook bij het hart doen, dan zie ik die verschillende soorten terug, he, dekweefsel.

zenuwweefsel, spierweefsel. Oh, ik mis er nog een. Namelijk in de luchtpijp heb je dat die niet in elkaar klapt. Wat zit daar? Pintweefsel.

Ja, dat is een pintweefsel. Heel specifiek zitten daar kraken. Kraakbeen, niet ringen, maar hoefijzervormig.

Dus ik heb hier ook nog mijn bindweefsel, bijvoorbeeld kraakbeen. Dat is natuurlijk niet de enige plek, want ik heb natuurlijk veel meer. Want om mijn long heb ik een longvlies.

En daarvan hebben jullie ook geleerd. Dat is ook bindweefsel. En dat longvlies is weer verbonden aan het diafragma.

Er zitten twee vliesen en er zit een waterlaagje tussen. Laat heerlijk gaan. Bij het hart, zenuwweefsel, bindweefsel.

Mijn spierweefsel en mijn dekweefsel. Bij het hart het zenuwweefsel. Welke zenuwen kunnen jullie noemen bij het hart? Dat is de nervus vagus. Of dat die supersnel moest gaan.

Net zoals met die auto's, dat ze dan zeggen die trekken lekker hard op. Wat voor woord gebruiken ze daarvoor? Nervus scherp.

Dat zeg ik ook. De nervus scherp. De optreksnelheid. Acceleratie.

Bindweefsel van het hart. Dat waren ook die tussenschotjes. Ja, heel mooi.

Bindweefsel, dus de annulus fibrosus. Want die andere niet, want dat was spierweefsel, want die gaven het gewoon door. Wel die onderste, die interventriculaire heeft ook bindweefsels.

Dat zijn ook soorten? Ventriculaire septum. Dat is niet het soort bindweefsel. Maar dat is meer dat er bindweefsel zit.

Zijn de aardbeetletten dat wij aanbieden? Ja, is eigenlijk ook bindweefsel. Maar nou schrijf je gewoon op wat in het hart bindweefsel is.

Ja, precies. Maar jullie zouden ook iets anders kunnen kiezen. Want welke laagjes kunnen jullie nog meer kiezen voor bindweefsel?

En een van die lagen is dekweefsel. En dat wil eventueel... Ja, en dan heet het endo...

Mishu... Ka... Kaart, kaartbioloog. Bindwezens bijvoorbeeld, perikaart of......epikaart.

Het spierweefsel van het hart. Hoe noemen we dat dan? MisoCard.

Ja, heel goed. MioCard. Ja.

Dat is het spierweefsel. Dus we zien wat voor organen ik ook ga pakken in thema 3. Jullie krijgen van mij van elk van die organen te horen waar komt het vandaan. Dat moet jullie eigenlijk ook gaan koppelen aan komt het van het endoderm, komt het van het ectoderm, komt het van het mesoderm.

En omdat hart natuurlijk spier is, zeg je dan? Maar het heeft een smul. Ja, dat is het.

Nee? Spieren? Waar komen de spieren vandaan?

Spieren, meso. Meso, ja. Dus we gaan echt kijken van, goh, waar komt het allemaal vandaan? En we gaan al die verschillen gaan we zien.

Of het inderdaad het axiale mesoderm is, of het intermediaire mesoderm, of zeg maar de periferie, lateraal. Daar hebben jullie altijd een of andere over gehad. Maar of dat er allemaal zo goed in zit nog, gaan jullie daar heel veel kijken. We gaan heel veel combinaties maken in waar komt het vandaan, welke periode gebeurt het enzovoort. Hebben we ook bij het hart gehad.

even naar kijken dat we dat hard ook wel duidelijk kunnen maken ook ten aanzien van die en bril van organa orgaanstelsels welk orgaanstelsels kennen wij spijsvertering aanwoudt zelfs een spijsvertering oké vertel hoe heet die nog meer Tractus Digestivus. Digestivus. Zo.

Wordt ook wel genoemd. Gastrointestinaal. Gastro is van, gastro is van maag en intestine is van?

Darmen. Darmen, ja. Spijsvertering, oké, volgende.

Ademhaling. Ademhaling zelfs. Ja, ademhaling. Zonder medicijnen. Terp.

respiratorisch, voor de ademhaling, wat nog meer? Ja, cardiovasculair. Hormoonstelsel, term. En docrinostelsel.

Zenuwstelsel. Met vatenstelsel. Voortplanting.

Wordt vaak samengenomen met......eurogenitaal. Wordt er vaak gezegd, maar dat wil zeggen dat je uitscheidingstelsel......dus sommige boeken zeggen, dit heeft met elkaar te maken. Uitscheidingstelsel en genitaal is voortplanting.

Uitscheiden is niet hetzelfde als gesprekstering. Nee, want daar scheid je uit. Letterlijk.

Maar hier ben je aan het uitscheiden. Dit is blaas. Dit is je nieren.

Dus ik zal het er even bij zetten. Hier. Nierblaas. Ik moet nog veel meer hebben.

ABCD toch? Ik heb er nu 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8. Is het ABCD of ABC? ABCD.

D, 4. D, ja welke? Ja nee, ABC vind ik, dat kan niet hoor. Welke heb ik nog meer?

Gewoon de huid zo. De huid? Ja, heel goed.

Spier. Heel duidelijk. Skelet.

Skelet. Ja, dat is een spier. En?

Jawel. Afweer. Ja. Immunologisch. We hebben, nou, ben ik nou nog iets vergeten?

We zijn naar elf ofzo. Ja, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11. Het zou compleet moeten zijn. Zo denkt de student van mij, die heb ik ook bij, waar hoort die dan bij? Haren? Huid.

Zweetkleren? Huid. Heb je het over hormonen, schildklier?

Ja, en... Ja, ja. Dus we hebben hier...

Eh, nee, zinta... Ja, dat is een mooi wat jij zegt, hè. De sensor, sommige sensoren liggen in de huid, maar ze maken onderdeel uit van het zenuwstelsel, want zij vangen de prikkel op en zij zorgen met...

sensorische zenuwen dat het wordt. En als mensen over de huid vertellen, vertellen ze altijd over welke bloedvaten daar liggen, welke bindweefsellagen er allemaal zijn. Dus daar komen we alles tegen. Waar hoort eigenlijk mijn fascie bij dan? Hoort het bij huid?

Of niet? Ja, je hebt een fascie die onderhuids is, maar hij hoort ook bij skelet. Als we daarna kijken...

Maar het kan niet door gangstelsoorten in het algemeen. Nee, maar eigenlijk is het, als we hier gaan kijken, dan is de osteopathie eigenlijk wel... een apart lichaam.

Dus het wordt vaak hier bij skelet gedoomd. Omdat skelet een combinatie is van hart, sorry, van bot, spieren, alle bindweefelstructuren die erbij horen. Pees, lichaam, met kapsels en vast. Maar die wordt een belangrijke.

Daar gaan we het natuurlijk elke keer over hebben. Dat was les 1. We hebben een aantal dingen gehad. Bindweefsel, die is even makkelijk, maar daar weten we van dat we verschillende soorten bindweefsel hebben.

We laten even centraal het aantal soorten cellen zijn. Dus als ik eerst kijk naar de cel, welk soort cellen heb ik dan? 1, 2, 3, 4. Oké, we hebben de fibroblast. En die kan heel veel. Ja, een mesenchiem is eigenlijk een hele mooie om erboven te zetten.

Want die kan eigenlijk alles worden. Als het een fibroblast is, wat kan die allemaal? Bouwen. afbreken hij kan communiceren transport video hij kan zorgen voor transport activeren video ja hij activeert immuunstelsel Ja, dat is bouw slash herstel.

Heel belangrijk. Wat kon dit nog meer worden? Vetcel, dat was er ook eentje.

Ja, wel een aardig wat. En vetcel was hetzelfde als adipociet. Ja, is adipociet.

En die communicatie wat hij ook kon was metabolisme. Ja dat is eigenlijk een bepaalde afbreek. Wat hadden we nog meer?

We hadden eigenlijk heel veel. Hij kon myofibroblast, dat is voor de wondranden, naar elkaar brengen. Weet je, dat is meer bij elkaar trekken. Ik dacht dat het tien fusies waren. Dat is het collageen plus elastine.

En dat hij herstelt, dat hij van collageen... Hoeveel gaat hij naar hoeveel? Gaat hij van drie naar één.

Dat is ook belangrijk. Hij kon afbreken. Wat was dat? Dus die is wel een hele belangrijke, die fibroblast die centraal staat.

Want voor andere cellen komen we nog meer een bindweefsel tegen. Naast de fibroblast in algemeen bindweefsel vond ik de macrovaag. En de mestcel.

Wat deed die ook alweer? Histamine maken. Ja, deze zorgt voor histamine. En waarom had ik histamine nodig? Voor ontstekingsreactie.

Die zorgt eigenlijk voor dat je fasodilatatie hebt en daardoor komen de leukocytomen. Oftewel de witte bloedcellen. Zoals bijvoorbeeld de macrovaag. Die kan dan inderdaad daar naartoe komen en kan daar gaan opruimen.

Want er is het een en ander kapot gegaan. Fibroblast. Ik heb nog een aantal andere basis. Want dit is in engere zin.

Maar ik heb ook in ruimere zin. Ja, dus daar heb ik in principe gewoon te zeggen, kraakbeen heerst even. Wat weet ik ervan? Hoe heet die cel?

Gondro. Bij bot was het? Osteo.

Osteo. En bij bloed is het? Eri? Trossens.

Welke hadden we nog meer? Trombo, shit. Leuko, gramulaire en agramulaire en dan de limfo daarbij.

Dat krijgen jullie allemaal nog. Sommige witte bloedcellen hebben korreltjes en sommige witte bloedcellen hebben het niet. En afhankelijk van of ze korreltjes hebben, wordt er dan gelijk bepaald van is dat dan zuur gekleurd of niet.

En dan krijgen ze een functie als dat ze opeten of dat ze alleen nog seintjes afgeven. Dat komt allemaal nog met het bloed. Laten we nu gaan. Kraakbeen.

Bindweefsel in engere zin. Wat kunnen we zeggen over vascularisatie plus innervatie bij deze groep? Dat hangt er een beetje vanaf. dingen ik heb. Want ik moet eigenlijk zeggen, mijn enge zin heb ik...

Welke soorten? Losmazig. Reticulair. Welke noem je als eerste?

Straf. Dat zijn deze en vetweefsel. Dat hoort bij wat voor soort bindweefsel heb je.

Losmazig, nou een voorbeeld van losmazig bindweefsel, dan zeg je dat is de huid. Reticulair is lufen. Strafregelmatig.

Pees ligamenten. Pees. Ligamenten. Straf onregelmatig.

Kapsom. En? Ik heb ook straf regelmatig en ik heb ook losmazig gevast. Want met fassie heb ik verschillende soorten van.

Dus dat is nog wel een dingetje. Dat ik eigenlijk kan zeggen, bij losmazig kan ik ze ook tegenkomen. Want wat was dat ook alweer?

Bij wat voor soort orgaan moest het echt? Bij de blaas en de maag bijvoorbeeld. Ja.

Dus jullie gaan daar allemaal zien dat er ook verschillende lagen zijn. Daar hebben jullie les over gehad van... Ik denk Sander.

Klopt dat? Over wat een vastie allemaal heeft en welke sensorische informatie erbij hoort. Maar in ieder geval, hier hebben we een basis.

Vet. We hebben het ook nog helemaal niet gehad over bruin en wit vet. En zo laten we gewoon vet wezen. Het kan rondom de organen zitten.

Het kan onder huid zitten. Die laten we zo. Wat kunnen we zeggen?

Wat belangrijk is, die vascularisatie en die innovatie, die heeft alles te maken met herstel. Want vascularisatie wil zeggen, ik heb mijn bouw, mijn brandstoffen en ik kan mijn afvalstoffen kwijt. Innovatie wil zeggen, oeps, het is kapot en ik neem het waarde van het. Dus als één van deze mist, heb ik een probleem. Daarnaast komt ook nog dat die vascularisatie, die is eigenlijk een beetje in gradaties.

Want die vascularisatie zou je kunnen zeggen is bij losmazigen top. Dus die herstelt echt heel snel. Bij straf onregelmatig...

is weer wat minder, straf regelmatig is het helemaal verschrikkelijk. Dus daarin zien we ook dat we eigenlijk een soort van volgorde kunnen aangeven. Dat we zeggen, deze is echt heel goed in herstel.

Deze is niet zo geweldig. Deze is wat beter. Maar als we dat zo direct willen vergelijken met kraakbeen. En ik ga het hebben over vascularisatie en innervatie. Wat weet ik van kraakbeen?

Shit. Shit. Niet niet. Wat weet ik van bot?

Vascularisatie? Wel. Wel?

Ja? En innervatie? Minder.

Of niet? Niet. behalve, zoals sommige mensen zeggen, bot is een orgaan. Twee laagjes die belangrijk waren. Dat is eigenlijk het bindweefsel aan de buitenkant, het bindweefsel aan de binnenkant.

Periost. En de charme. En de andost.

Het is eigenlijk ook heel mooi dat je die noemt. Dat je zegt van joh dat zit vast aan de spier en dat gaat daar naar binnen. En zit daaraan vast. Waar hoort die nou bij? Meestal zeggen we het is de overgang van P's naar.

Hoort die dan bij dat straf regelmatig? Dus daarin moeten we al die onderscheid weer gaan maken. Hoe zit het met vasculare innervatie ten aanzien van bloed?

Vascularisatie bloed? Ja, niet toepassen voor een beetje raar bloed. Bloed heeft zichzelf.

En inervatie, ja je gaat zien dat de bloedvaten, maar bloedvaten is geen bloed hè, dat is puur transport, de buizen waar het doorheen gaat. Dit gaat echt alleen over het medium wat stroomt, ja, inervatie. Nee, maar ik heb wel overal zintuigen zitten in mijn bloedvat. Die komt nu meten hoe zit het met de pH, hoe zit het met zuurstof en dat soort dingen.

Want dit gaat zelf van de regio? Ja, die valt daar meer onder. Maar die heeft ook bijvoorbeeld weer een stukje gekweefsel.

Die heeft bindweefselnages, maar die heeft die fasodilatatie, die fasoconstrictie. En hij heeft dus zenuwen die er naartoe lopen die dat activeren. Dus een bloedvat is inderdaad wat anders dan het bloed. Dat is puur waar je door je transporteert. Wat voor soorten bot kennen jullie?

Spongieus. Spongieus. Trabeculair.

Is trabeculair. En? Hart.

Hart. Hart. Ja, wat noemen we dat?

Compact. Compact. Ja, compact. En dat noemen we ook wel lamellaire.

Lamellaire. Spongieus. Spongieus, trabeculair. Compact is lamellaire.

En dan heb je er nog eentje. Plexiform. Dat is een bot wanneer je hebt twee dingen. Als je zeg maar jong bent, dan begin je met kraakbeen en dan gaat kraakbeen naar bot.

Dus ook bij groeizo. Of bij breuk. Dan zegt mijn osteoblast in eerste instantie, en eigenlijk is het eerst een fibroblast, die zegt ik gooi daar collagene en elastine neer. Dan komt er een osteoblast en die zegt, joh, maar als we wat neergooien doen we eerst type 3. En dan is het niet het bot wat je wil hebben.

Want er wordt gewoon wat neergegooid. Dat noemen we ook wel kals. Jullie kunnen ook indelen op vorm. Namelijk? Plat en pijpbeender.

Plat, pijp en onregelmatig. Van die pijpbeenderen kunnen jullie verschillende stukken. Ik heb er wel een heel bijzonder pijpbeender van.

Kunnen jullie nou ook zeggen, dit is de epifysic? Dan hebben we hier de metafysen en dan hebben we hier de thiafysen. Dan hebben we hier omheen het periost en hier hadden we het raakbeen. Dan gaan we tekeningen maken van hoe ziet een gevricht er eigenlijk uit. Wat moest u nog weer weten van BOTS?

Hoe zat het met mijn tussenstof? Hoe zit het met het tussenstof van kraakbeen? Hoe zit het met het tussenstof van de fibroblast?

Wat kom ik daar altijd specifiek tegen? Overal kom ik met het tussenstof. Heb ik altijd gax, eigenlijk moet ik eerst PG doen plus gax, want gax zijn de takjes die erin zitten.

Wat kwam ik nog meer tegen? Elastine. Plus collageen.

En in het bloed is dat? Fibrine. Rhinogen, dat is om netwerkjes te maken.

Wat heb ik nog meer? Water. En die twee samen, deze en die, vormen de lijmstof. Maar het is allemaal verschillend. Want bij kraakbeen kan ik dan zeggen, ik heb verschillende combinaties.

Ik heb namelijk dat soort kraakbeen. Ik heb hier lienkraakbeen. Die heeft elastine plus collageen. Ik heb elastisch krankbeen.

Die heeft meer elastine dan collageen. En ik heb... Vezelig kraakbeen.

En die heeft elastine minder dan collagene. Dus daar zien we een verschil in hoe de opbouw is en welke stoffen daar neergegooid zijn. Wat kan ik nog meer vertellen?

Want ik heb het nu met kraakbeen gedaan. Maar met bot kan ik ook iets vertellen over wat erin zit. Wat is er dan specifiek ingekomen wat het heel hard maakt? Kalsium, fosfaten.

Dat zijn dus kristallen, vandaar dat we zeggen dat het ook heel hard is. Bloed hadden we gezegd, specifiek fibrine. Dus het is ook altijd weer een combinatie. We gaan kijken van wat voor soort lijmstof zit daarin, hoeveel mogelijkheden zit erin. Stroomt dat lekker of stroomt dat niet lekker?

Nou daar zit die fibroblast, die ligt in dat binnenkant. weefsel en heeft dus al die verschillende functies. Die heeft zijn pootjes uitgestaan en denkt oh hier is een gat, hier moet ik wat gaan bouwen.

Of oh hier is nu rotzooi neergegooid, hier moet wel de echt goede collageen komen. Of hey er is een gat en... En iets wat ik niet ken, laat ik even de witte bloedcellen gaan waarschuwen. Dus die heeft daar een hele belangrijke functie in. Dus het was niet alleen maar bouw en herstel, maar hij kan van alles.

Hij kan waarnemen, hij is eigenlijk een hele belangrijke organisator daarin. Is die tussenstof dan hetzelfde als die matrix? Ja, daar hebben we ontzettend veel leuke namen voor. Want het is natuurlijk elke keer weer dat je zegt, wat is het voor naam? Het wordt genoemd, milieu-interieur.

Dat is het waterlaagje tussen de cellen. Alleen hier is het waterlaagje bij bindweef tussen de cellen gevuld met niet alleen water, maar met vezels en een beetje zo'n lijmstof die erin zit. Het heet ook extracellulaire matrix.

Ofwel buiten de cel gelegen stof. Dat is precies hetzelfde. En het wordt ook genoemd interstitium. Allemaal weer hetzelfde. Dus als je die tegenkomt dan weet je dat het allemaal hetzelfde is, namelijk om die cel heen.

Dit was 4e beïnvleefsel. Wat hebben we nog meer gedaan met elkaar? We kunnen ze naar deze even gaan met...

Zeg maar, daar hoe dat ook weer zat. Met die matrix. We gaan even naar die matrix, want bij die matrix moeten we bijvoorbeeld hebben over collageenproductie. En daar doen we dan...

wel vier dingetjes doen. Waarvoor ben ik? Dit was vier al.

Dat is twee, dat is één, twee, dat is drie. Heb ik gewoon vier gemaakt terwijl het drie was. Dat is lekker logisch dit hè. Mis ik er nog één of niet?

Hier hadden we drie. Weefsels. Pintweefsel vier, weefsels. Waarom heb ik daar een drietje gedaan?

We gaan even weg hier. We gaan even hier de drie neerzetten. Drie hoort hierbij en drie hoort hierbij. Namelijk, hoe maak ik collageen?

Hoe maak ik een eiwit? RNA, kopie... Ja en wat hadden we voor RNA ook alweer?

DNA. Dus ik heb een kerm. Dit is mijn cel met mijn celmembraan, daar moet ik ook het een en ander over gaan vertellen.

Ik ga het misschien hier wel zo direct inzetten. Hier is mijn kerm. Die kern, wat zit daarin? Deena. Deena.

Ik teken het nu zo, maar eigenlijk is het helemaal niet zo. Eigenlijk is het volledig in elkaar gedraaid. Er is maar één fase waarin die uit elkaar wordt gedraaid. Dat is wanneer je de boel gaat overschrijven of dat je dubbel gaat maken. We maken ook wel onderscheid tussen duplicatie, transcriptie, translatie.

Als wij gaan delen, dan hebben we het over duplicatie. Als we van DNA naar RNA gaan... Als ik van RNA naar een eiwit ga, dan zeg ik... Translatie.

Oké, ik heb DNA. Ik kan blijkbaar van DNA RNA maken. Moeten we even die les opzoeken?

Weet je hier nog welke les het was? Tuurlijk weet je hier nog wel. Een beginner.

Ik vond het eigenlijk best laat komen bij de normaal. Maar je moet eigenlijk module 2 opzoeken en module 3. Ja, ik zal even kijken. Ik zal even kijken naar mijn blokje bij thema 1. Ja, dat is de hele afdeling.

Even kijken hoor, we hebben het hier gehad over de cel. Al die celorganellen moesten we bespreken toen. Nou die hadden we eigenlijk al een stuk gehad.

We hebben het gehad over deze. Wat we eigenlijk zeiden, we hebben in de kern transcriptie. Welke drie soorten RNA hebben we ook alweer? Dit is Sammy volgens mij.

T-RNA, messenger-RNA en R-RNA. En de R-RNA wordt het ribozoom. T-RNA is van transport.

Dat gaat erover dat hij transporteert de aminozuren. Die liggen namelijk allemaal hier. Die aminozuren. Hoe komen die daar eigenlijk? Weet u het nog?

Die worden getransporteerd door de celmembraan heen. En dan heb je verschillende soorten transportdoelen zo direct hier. We hebben hier een soort gegaarnetwerk en sommige daarvan hebben stippeltjes erop. En daar wordt eigenlijk het eiwit ingepoekt.

Dat gaan we hier zien. En dat zie je hier eigenlijk ook. Ernaast is de messenger de message hoe maak ik dat eiwit. Welke aminozuren? En daar hebben ze verschillende codons voor.

Je hebt een startcodon. En je hebt een stopcodon. Wat is een codon?

Een codon was altijd drie letters. Dat is drie letters. En die staan voor... Normaal bij DNA heb je de A, de T, de C en de G. En hier heb je de A, de U, de C en de G.

En dan heb je een combinatie van drie letters. En die combinatie dus eigenlijk... Eigenlijk als ik mijn messenger zie, dan is het gewoon A A U A A C C G C A. Kan ik willekeurig kiezen.

En hij weet altijd ergens dat als hij langs loopt, langs die letters, dan heeft hij een bepaalde code, startcode. En bij die startcode zegt hij, hé, hier ga ik beginnen. bijvoorbeeld deze, ik weet ze niet uit mijn hoofd, ik weet al dat UAU was er eentje volgens mij.

Voor die code zegt hij, oké, hier moet ik starten. En dan zegt hij, ik heb een ribozoom nodig, die moet er bovenop gaan duiken. En dat ribozoom gaat aminozuren aan elkaar koppelen. Dan heb ik mijn tRNA, die brengt het aminozuur.

En dat aminozuur komt hier aan en dan zegt hij, oké, volgende codon. Moet ik weer een nieuw aminozuur hebben, aminozuur 2. Die wordt hier aan vastgekoppeld. En zo maak ik uiteindelijk mijn eiwit. Alleen dan is het nog niet af. Want dan is het eiwit alleen maar een keten van aminozuren.

En we weten vaak dat een functioneel eiwit vaak suikers krijgt. Dan wordt hij pas actief. Dan krijgt hij zijn functie eigenlijk. Dus als ik nu ga kijken en je gaat naar deze, dan zeg je oké, dit plaatje, ik ga hem even als diavoorstelling doen.

Vanaf deze. Dus hier zie ik de kern. Daar zit mijn DNA in. Dat DNA dat ligt daar. En dat is eigenlijk het kookboek voor hoe maak ik een eiwit.

Alleen dat kookboek dat wil je niet verliezen. Je wil niet dat dat lysozomen tegenkomt. Want dan zou het opgegeten worden. Dus wat ze doen is eigenlijk een kopietje maken van het kookboek.

En dat kopietje van het kookboek dat noemen wij messenger RNA. Daarnaast maakt hij nog twee andere tools erbij. Namelijk de tools die zeggen ik ga... alle aminozuren aan elkaar koppelen.

Dat is mijn ribozoom en de tool van welk ingrediënt heb ik nodig die ga ik erbij pakken. Dus welke aminozuren moet ik hebben. We zien hier dat eigenlijk... Als we gaan kijken dat eiwit hier wordt gemaakt, dan hebben we glad, dat die vaak wordt afgemaakt. En zij geven hier al aan een stukje transport, naar waar ben ik nodig.

Want die eiwitten, dat kunnen bouweiwitten zijn, dat kan bijvoorbeeld collageen zijn. Maar dat kan bijvoorbeeld ook een enzym zijn. Het kan ook een transporteiwit zijn.

Een transporteiwit in de zin van zit in de membraan en zorgt voor een natriumkaliumpomp bijvoorbeeld. Ja? Wat kan het nog meer zijn? Als het een zenuwcel is, dan zou het kunnen zijn een neurotransmitter. Als het bij een hormoonklier is, dan zou het een hormoon kunnen zijn.

Als het bijvoorbeeld is in mijn reticulaire weefsel waar de limfeklieren uit bestaan, dan kan het ook zijn een antilichaam. Wel immuunglobuline. Dus eiwit is, dat geven wij dan als naam, het is een eiwit. Maar het kan dus ontzettend veel zijn.

Het kan een bouwstof zijn, het kan collageen zijn bijvoorbeeld. Maar dat eiwit zit dan in het collageen? Nee, collageen is een eiwit. Net zoals dat sommige enzymen, die zorgen voor bijvoorbeeld de afbraak van creatine fosfaat, fosfatase, dan zeggen we dat is een enzym, dat is dus een vorm van eiwit.

Die hebben dus allemaal deze routing doorlopen. Die zijn dus allemaal. Koopboekje, hoe maak ik collageen? O ja, welk type wil je? Ik heb 1 tot en met 12, roept u maar.

O, dan ga ik daar specifiek het blaadje kopiëren. Stuur ik naar buiten. Ik stuur transport-RNA en ribosomaal-RNA mee.

En dan heb je alle tools om aan de slag te gaan. Want het ribozoom duikt op het kopietje. En die zegt, ik lees hier drie lettertjes.

En hij schuift net zo lang door totdat hij zegt, hier mag ik starten. Hij is altijd eerst op zoek naar een startcodon. En dat is een bepaalde code, altijd. En dan weet hij, dan moet ik als eerste dit aminozuur eraan vast doen.

En daarna gaat hij vanaf het startcodon lezen. En dan zegt hij, dan moet ik dat aminozuur hebben, dan moet ik dat aminozuur hebben. En ergens komt hij tegen, stop, je bent klaar. Dus dan weet hij wanneer hij...

En je zeg maar niet meer moet kopiëren. Ja, wanneer die niet meer hoeft te lezen. Want het kopietje was in de kern gebeurd.

En dit gebeurt allemaal in het cytoplasma. Nou, gaan we eens even kijken. Dus hier is de routing al een stukje aangegeven. Dus de celmembraan geven ze hier als een van de onderdelen.

Nou, jij kan bijvoorbeeld zeggen als ik een van die eiwitten wil hebben. Die transporteiwitten. Of een receptoreiwit.

Of ik heb een stevigheid nodig voor buiten de cel, zoals bijvoorbeeld in die extracellulaire matrix, dan moet ik dat uiteindelijk allemaal gaan maken. Dus hier hebben ze alleen eerst even over wat voor soort functies hebben de verschillende celorganen. Nou hier hebben we het over de membraan, die heeft als functie transport. En jullie kunnen verschillende vormen van transport benoemen.

Welke vorm van transport? Waren die, deze bolletjes ook die bolletjes of niet? Ja dat zijn deze bolletjes die hier zitten. Ja.

Want wat hij eigenlijk doet is dat hij zeg maar op het glad endoplasmatisch reticulum, of op het ruw endoplasmatisch reticulum gaat zitten. Dat heet ook ruw omdat daar... gaatjes in zitten waar deze ribosomen opduiken en die zeggen als ik een eiwitketting maak dan moet dat in dat ruw endoplasmatisch reticulum en zij roepen dus elke keer zeg maar transfer rna bij zich want die brengt aminezuur en als je heel goed kijkt dan zie je dat ze dus eigenlijk continu zeg maar messenger erna aan het bewandelen zijn over overheden en hoe komt het dan dat het uiteindelijk geen bobbeltjes meer zijn?

Omdat als die klaar is, als die een stopcodon heeft, dan zegt die ik ben klaar en dan gaat die op zoek naar moet ik weer een nieuwe messenger vinden. En deze hebben ook een halfwaardetijd. Elk eiwit heeft een halfwaardetijd. Dus op een gegeven moment is het klaar met deze. En dan hebben we weer speciale celorganen.

Dat zijn dan de lysozomen. En daar zitten lithische enzymen in. En lithische enzymen zijn knippertjes.

En die zeggen joh, dit eiwit, wat ook bestaat uit aminozuren, dat kan ik... gewoon kapotknippen en heb ik weer allemaal aminozuurtjes. En dan kan de transfer-RNA weer zeggen hé, dat is weer een aminozuur wat ik kan gebruiken en dat ga ik dan weer aanpakken. Dus die bobbeltjes zijn elke keer nieuwe ribosomen die bovenop dat endoplasmatische reticulum duiken, maar die duiken altijd dicht bij zeg maar de kern.

Want het is ook allemaal dicht bij de kern. En als we verder gaan kijken, zien we dat het glad endoplasmatisch reticulum wordt. Dan is al dat eiwit al gevormd.

Dan zijn er een paar suikergroepen aangeplakt. En dan zegt dat glad endoplasmatisch reticulum, ga maar naar het golgisch systeem. Want die zegt, oh jij bent een enzym, jij moet hier blijven. Of, oh je bent een hormoon, je moet naar buiten. Of je bent een neurotransmitter, jij moet richting het axon, richting eindknopje.

Daar heb je speciaal transport dan weer voor. Dus dat Golgi-apparaat heeft een hele belangrijke functie ook in transport daarin. En die gaan we allemaal nog uitgebreider daarin benoemen. Even transport, we hadden de celmembraan, die heeft verschillende soorten transport. We hebben passief transport en we hebben actief transport.

Passief transport, dat is diffusie en osmose en vergemakkelijk transport. Dat wil zeggen, diffusie is gewoon... Ik heb een gat in mijn membraan en dan kan het gewoon doorheen. Osmose is, ik heb een gat in mijn membraan en dan kan het doorheen en dan is het alleen maar water.

En ik heb vergemakkelijk transport. Die zegt, nee ik heb geen gat in mijn membraan. Ik heb een speciaal transport eiwit.

Maar dat transporteiwit pakt het hier beet en gooit het daar uit. En dat kan zonder energie. Bijvoorbeeld in de nieren zien we dat de eerste hoeveelheid suiker is altijd voor gemakkelijk transport. Halen we weer terug.

Dat wordt in de nieren... wat gefilterd en dan zeggen we, hé maar zonde, suiker is gewoon brandstof, dat is ATP. Gaan we niet weggooien, kunnen we gewoon in eerste instantie terughalen.

Als er heel veel suiker is, dan krijgen we actief transport, dan krijgen we pompe eiwitten. Dat kost dus ATP. Of ik kan zelfs, als het heel veel is, met heel veel eruit gooien. Of met heel veel naar binnen halen.

Dat noemen we, hoe was dat ook weer met de neurotransmitter? Dat noemen wij? Exocytose. Exocytose. Dit kost echt energie, want hier moet je je celmembraan vervormen.

Dus als we gaan kijken, actief, dat betekent ATP nodig. Passief gaat vanzelf. Ik denk dat we hier dat ook gaan zien. Membraan-permeabiliteit, we hebben fosfolipiden.

Het een en ander kan er gewoon door. Dat is geen enkel probleem. Dan zien we dat het makkelijk gaat, maar er zijn ook dingen die moeilijker gaan.

En dan hebben we dus een eilig nodig. Dit ga je allemaal nog krijgen. Je gaat allemaal nog krijgen waar welk transport plaatsvindt en hoeveel dat gaat kosten.

Hier hebben we bijvoorbeeld vrije diffusie wordt hier aangegeven. Ondersteunende diffusie, transport eiwitten die beet pakken en naar de andere kant brengen. Dat is speciale kanaaltjes die je hebt.

Dat kan ook. sport kanalen die het zo doen dat is bijvoorbeeld voor natrium en kalium dus dat is zo'n klepje bij en dat klepje zodra het open gaat dan kan het gewoon ook op die manier aan de wandel gaan dat is bij zeg maar je prikkel bij je zenuwstelsel Wat zien we hier nog meer? Pembraantransport passief actief. Pomp bijvoorbeeld, maar jullie weten dus ook exocytose en endocytose. Diffusie osmose, vergemakkelijkd hoe dat werkt.

De vloeistofcompartiment. Waar hebben we allemaal water? Wordt hier aan bekeken.

Je hebt in de cel water, maar je hebt ook buiten de cel water. Dat was het milieu interieur. Maar je hebt natuurlijk ook water in je bloedvorm. vaten.

Dat is toch gewoon intracellulaire en extracellulaire? Dat is intracellulaire en dit is allemaal extracellulaire. Je hebt milieu interieur is tussen de cellen, maar je hebt soms ook transcellulaire.

Dat wil zeggen dat er milieu interieur is tussen twee cellen in. En transcellulaire wil zeggen je kan even een centimeter misschien zelfs verder moeten voordat je je volgende cellenlaag tegenkomt. Dat heb je bijvoorbeeld bij je oog.

Dat heb je bijvoorbeeld in gevrichten kan dat zijn. Maar bijvoorbeeld ook je hersenkamers. Daar heb je echt dat je zegt dat het niet onderdeel van een weefsel is. Het is vocht, maar het is geen bloed.

Dus we hebben een bloedvat en we hebben limfen. Maar het kan dus ook zijn transcellulair. Dat het niet echt ergens bij hoort.

In je buikholt heb je natuurlijk al je organen liggen en je hebt daar je fasci weer overheen liggen. Maar die darmen die zitten eigenlijk een stukje in het vocht. Dat noemen we dan weer transcellulair. Als ik ga kijken naar blaas, dan zeg ik dat is transcellulair. Want het is niet, ik mag het niet milieu-interieur noemen in de zin van het zit tussen de celletjes, want het is gewoon een holte.

Je gevrichten noemen we ook weer transcellulair. Dus eigenlijk zijn dat plekken waar vocht zich ophoopt, waar geen cellen zitten. Het is nogal wat invlo, zeg maar dan. Wat hebben we nog meer gezien in deze les? Uitwisseling tussen de compartimenten, cellen, milieu, interieur, bloedvaten.

Hoe dat allemaal geregeld is. Dit wordt belangrijk als we gaan kijken naar thema 3. Want bij thema 3 zeggen we... Bijvoorbeeld de nieren werken niet goed. En als de nieren niet goed werken kan je bijvoorbeeld te weinig vocht hebben.

Dan krijg je ook te weinig vocht in je bloedvaten. Dan krijg je ook te weinig vocht van uitwisseling voor je organen. Dus op die manier zeg ik...

zeggen we altijd van, je moet de link zien tussen het een en ander. Jullie hebben geleerd dat als ik ga kijken naar bijvoorbeeld mijn skeletspier, die heeft een milieu interieur om zich heen, die heeft mijn arterieën die aan-en afvoeren. Ik kan ook zeggen mijn limfen voor een stukje afvoer, maar we weten dat de fassie daar een hele belangrijke rol in gaat spelen. Want we wisten dat die fibroblast die zorgt dat het een bepaalde soepelheid heeft, waarin het zeg maar dat milieu interieur laat zijn.

Uitwisseling hier, hoe het een en het ander, dat is hetzelfde als wat we hebben gedaan met lactaat. Dat je de routing kent, maar dat hoort eigenlijk bij cardiovasculair. Opdracht mijose en mytose. Dat is deze. Mythose was waarvoor?

Normaal steldering. Groei, ja. Of vervanging of herstel. En de myose? Ja, dat noemen we ook wel geslachtelijk en dat is een voorplanting.

Wat? Want voor mij waren alle vogeltjes. En dan wist je hoe het over geslaagdhok ging.

En als je het hebt over mythotik pool, dan heb je het bijvoorbeeld over je huid, over je slijmlaag. Zit die vergen nog open? Ja. Oh, je weet waarom?

Ja, dus dat is het verschil. Ik zie alleen dat die vergen open staan. Wat moesten we nog meer doen daarin? Celsiclus hebben we gehad. Myo's, myto's.

Bij de myto's heb je wat wordt uit elkaar getrokken. Weet u dan nog wat het had? Chromische honger.

Ja, en dan had je in principe, als je ging kijken, had je één chromosoom die werd verdubbeld. Ik weet niet of we dat nog ergens moeten tekenen hier. Ja, precies.

En dan had je dat als je twee van deze had, dan werd het dubbel. En bij de mythose dan gingen ze zo liggen. Nee, dat moet goed of fout. Zo. En dan werden ze zo uit elkaar getrokken.

Dat is bij de mytozen. En bij de myozen. Dan heb je ze zo en zo. Dan worden ze verdubbeld. En bij de eerste worden ze zo uit elkaar getrokken.

En bij de tweede worden ze zo uit elkaar getrokken. Dus eerst gaan de paren uit elkaar. En dan pas de pootjes. De chromatidum zoals dat zo mooi heet. Dus hier is de uitkomst weer precies hetzelfde als je had.

Maar hier is de uitkomst dat je maar één pootje overhoudt. En je begon er met twee. Dus je hebt in principe, heb je hem gereduceerd. Dus ze noemen dat ook wel reductiedeling.

Mitose. Meiosin. Ja.

Waar valt zo'n cel eigenlijk vandaan? Het is geen spiercel, het is geen zooncel. Maar dit kan een spiercel zijn.

Maar dan had ik hem anders moeten tekenen. Een spiercel heeft ook altijd klatten. Ja, en golgi en mitochondria.

Alleen zie je bijvoorbeeld als je gaat kijken, dat als ik bijvoorbeeld ga zeggen een cel van mijn lever, die is heel erg zeg maar... getraind in afbreken. Dus die zal veel meer doen met de litische enzymen.

Dus lysozomen zijn er veel meer. Een hormoon, als het van een klier is, die zegt ik maak heel veel eiwit want ik moet heel veel hormonen produceren. Dus je ziet ook afhankelijk van wat voor soort cel het is, een longcel bijvoorbeeld, die zal zeggen ik wil heel dun zijn want mijn activiteit is voornamelijk transport.

Dus de morfologie, de vorm die die heeft, vorm en functie, daarin gaan we op een gegeven moment zeggen van, hé, die cel ziet er zo uit, nu teken ik hem zo, maar als jij bijvoorbeeld gaat zeggen een rode... spiercel en een witte spiercel, dan zeg je ja, maar dat is een groot verschil. Want rood die heeft wel myosine en actine, maar wit heeft veel meer myosine en actine. Rood heeft opslag van myoglobine. Wit heeft dat niet.

wit heeft bijvoorbeeld heel veel creatine fosfaat. Wit heeft, als we gaan kijken, heel veel, zeg maar, weinig mitochondria, terwijl rood heel veel mitochondria heeft. Dus je gaat ook zien van wat is de functie van de cel, welke celorganellen zijn er meer aanwezig.

Daar komt het allemaal nog weer. Als we kunnen zo betekenen, is het eigenlijk een dekcel. Ja, weet ik eigenlijk niet wat voor cel dit eigenlijk is. Ik denk dekcel. de beste benaming is maar bij de longen is die heel dun en heel erg uit dan noemen ze plaveisel epithel bij anderen is die weer dat die heel erg hoog is als het klierweefsel is want dan gaat het over dat die eerst bij de kern een eidebasis maakt dan moeten de suikergroepjes aan dan moet die in elkaar gevouwen worden en dan pas mag die naar buiten.

Een fibroblast die bouwt eigenlijk naar buiten. kan dit doen, mitose doen, waardoor die nieuwe fibroblasten, maar een fibroblast heeft ook heel veel roe en plasmatriculum. Die bieden zijn dus bij dat cel. Is een cel, ja.

En dan maakt die collageen bijvoorbeeld. Dus de blasten, de site en de klasten, ook de fronto, ook de osteo, zijn allemaal cellen. Ja. Hoe laat leven we jongens? Ik zie jullie instorten.

Deze hebben we ook gehad, maar er was niet degene... die we zochten want ik moest het over erna maar die hebben we nu al aardig uitgezet even kijken moest ik daar weer naartoe je moet gewoon weten dat je het in appeltaart in de sale het recept en dan moet je het recept ja moet je dat recept ja Ga je het recept aflezen? Wat zeg je?

Filmpje. Dus hier gaat hij allemaal dingen bespreken. Poorttheorie bijvoorbeeld, weet u nog wat dat is? Ja, dat...

Je hebt toch ook zo'n bevallingskam, dat je daarin knijpt. Dat je daarvan pijn krijgt en dat je dan minder pijn voelt van de bevalling zelf. Wat wij vaak aangeven is de poorttheorie gebruiken we eigenlijk altijd omdat er inderdaad informatie komt die binnenkomt in je achterhoorn.

Die ervoor zorgt dat jij... zeg maar een stukje in die achterhoorn gaat activeren die pijndempend is en dat is vaak beweging of inderdaad gevoel massage werkt pijndempend maar beweging is ook een pijndemper en bewegen dan hebben we het natuurlijk over proprio sensoren die binnenkomen. vijver helpt ja dus proprio sensoren megano sensoren die komen binnen en wat ze hebben gezegd bij de pijnpoort is het volgende je hebt je rugmerg En jij weet dat zeg maar... Wat is dit ook alweer?

Grijze stof waarvan we hebben gezien dit is mijn achterhoorn en dit is mijn voorhoorn. En die poorttheorie zit echt hier specifiek in dit stukje in die achterhoorn. Want je hebt dus als we het gaan hebben over bewegen.

Of massage. Dan heb je allemaal sensoren die hier in die achterhoorn komen. En wat doen ze in de achterhoorn?

Nou, daar heeft hij waarschijnlijk uitgelegd dat je op een speciaal laagje uitkomt. Heeft hij het gehad over de lamina van Rexit? Ik zal maar even kijken.

Ik hoop het niet. Ik hoop het niet. Sander vertelt heel snel in zijn powerpoint.

Ja, heel veel dia's. Het is de lijn van de powerpoint te zien. Ja, dat is het. Even kijken hoor.

Sensitisatie. Gate control. Eerste order, tweede order. Substantia gelatinosa. Hij heeft het wel over gehad.

En hij heeft het gehad over massage, hitte en koude pakking. Die kunnen in principe zorgen voor remming. Dat is de gate control. Deze spijn komt hier op een cel en doet de spijn doorgeven naar de hersenen.

En wat doet beweging en massage? Die remt, terwijl mijn A-delta en mijn C-vezel activeren de pijn. Ik zie dat hij hier heeft gezegd via Substantia Seditinaosa. Ik zou hem heel uitgebreid doen, maar dat heb ik daar gedaan. Ik denk dat hij alleen maar zegt van joh, jullie moeten weten dat massage, zeg maar bewegen en hitte en koude pakking, dat die in principe pijn dempen.

Dat is het enige wat jullie nog hoeven te weten. Nee en de rest krijgen jullie pas zeg maar de volgende keer in thema 2. De pijnreceptoren, jullie hebben het gehad over A, a delta en c vezels dat de a delta vezels dat dat eigenlijk was heel nauwkeurig dat je goed localiseren hebt wel die c vezel daarin veel breide en veel uitgebreider gebieds slecht localiseerbaar en die zeevezel die maakt een speciaal stofje. Namelijk die maakt substance pi.

En die substance pi was belangrijk want die zorgt ook voor sensitisatie. Is dat dan ook zo bij de een bijvoorbeeld bij de a, zeg maar als je in de a-delta... en chronisch. Want die A-delta die is eigenlijk...

maakt die een beetje gebruik van een routing waarbij die dan gelijk zegt en nu kunnen we dempen. gewaarschuwd, er zit iets. Terwijl bij C-vezels meer chronische pijn, die geeft die substance P af en daardoor blijft die eigenlijk continu zichzelf activeren. Dat is belangrijk, want als zij in een ontstekingsfase zit, dan wil je dat...

dat weefsel ook ontlast. Dus eerst heb je de punaise die pijn doet of een doorn van je roos en na twee dagen is het een opgezwollen vinger en is die rood geworden en is die warmer geworden en zeg je dat is ontsteking gaande. Maar dan is Substance B heel belangrijk want die zegt waag het niet die vinger te gaan gebruiken. Want als jij terwijl ik rood ben en warm en je hebt pijn daar nog eens gezellig mee aan de slag gaat, ga ik niet herstellen.

Dus die C-vezel is daar een hele belangrijke... dat we zeggen eerst A-delta, pas op je hebt een pijnprikkel en dan de C-vezel met oké en nu moet je het met rust laten, nu moet het herstellen. Dus die C was met suksenspie en grond?

Ja klopt en slecht localiseerbaar. Want het puntje van die doorn die zit hier maar na twee drie dagen is die hele vinger aan het kloppen en kan het zelfs zijn dat je denkt van nou ik wil eigenlijk die hele hand niet gebruiken. Dan verspreidt het zich eigenlijk.

Dan zegt hij, laten we alles in de omgeving ook even met rust laten. Dus hij zegt nu, waar komen ze vandaan? Waar komen ze vandaan?

Die aardelt en die zee, die komen uit in die achterhoorn. Maar dat weten jullie, want Sensorik was altijd in de achterhoorn. Wat houdt u van de spieren dan eigenlijk tegen?

Wat ze nou voor de laagstokken? Nou, wat hij eigenlijk doet, is een zeevezel. Die doet dit.

Dus hij doet het om de zeeën uit te maken. Hij maakt hier Substance P bij het eindknopje, maar hij doet het ook bij de sensoren. Substance P, afgeven. En dat betekent dat hij eigenlijk heel lokaal blijft. Hij zal uiteindelijk wel steeds meer naar buiten gaan, maar dan is de concentratie heel laag.

Want er zitten hier die A-delta, die heeft zijn receptoren die reageren op pijn, maar die reageert bijvoorbeeld ook op Substance P. Dus als Substance P zeg maar er is, dan ben je de boel aan het sensitiseren. Dan maak je hem extra gevoelig. Substance P zorgt ook hier dat hij extra gevoelig is. Waardoor hij makkelijker pijn doorgeeft.

Waardoor hij eigenlijk zegt, ik heb mijn waarschuwingssysteem op maximaal alert gezet. Dus niemand die het gaat bedenken dat hij iets gaat doen met daar waar ellende is. Dus die C-vezel speelt daar een hele belangrijke rol in. Jammer is dat die C-vezel... soms in gaat groeien terwijl we het helemaal niet willen.

Daar hebben we het vorige keer over gehad. Als je een breuk hebt bij een dame 50 plus, weinig vitamine C, dan is het mogelijk dat inderdaad de C-vezel zegt, nou ja, er is een breuk dus ik moet even ingroeien om aan te geven. dat we rustig aan moeten doen maar is iets te enthousiast en dan kan chronische pijn ook letterlijk chronisch worden langer dan 12 weken duren en heel veel problemen gaan geven. Wat is dat ook weer met vitamine C? Het heeft waarschijnlijk te maken met het auto sympathisch zenuwstelsel.

Die spulletjes afgeeft waardoor die zeevezel denkt, yes ik moet. Oké. Ja, ook met afrond en evenrond dat ook komt.

Evenrond op de voorhoorn, evenrond op de achterhoorn. Ja, als we gaan kijken. Dan is de afferent informatie altijd bij de achterhoorn.

Misschien kan ik het zo onthouden. Afferent is achterhoorn. En efferent is effect.

Ik weet niet welke andere dingen jullie hadden geleerd. Effect, energie. Dus ja, dat kan ik me heel goed voorstellen.

Efferent is motorisch. En die zat hier. Ik was even niet aan het op met de adel.

Dat was wel helemaal niet. Dat was een molecuul. Ja precies. Een molecuul zou kunnen zijn.

Substance P. Gemaakt door, oh ja hoe werd die ook alweer gemaakt? Dat is een beetje de basis. Volgende week ga je hartstikke hard leren. Je bent misschien wel hier aanwezig of niet.

niet beschrijven, maar het gaat erom dat dit zijn mijn bestanddelen en daarmee ga ik een cel opbouwen. Later in die les, een hele reeks verder, gaan we echt kijken naar hoe die cel opgebouwd is in celorganellen. Want hoe zat het ook weer met de celorganellen die ik had?

Riosomen. Ik hoor in bozomen. Endoplasmatisch reticulum.

Endoplasmatisch reticulum. Vlaam en ruw. Ja. Weet u nog wat de functie van glad en van ruw en hoe dat verschillend kon werken? De eiwitomzetting.

Ja, hier was de eiwitproductie. En bij glad... verschillende onderdelen kan ook een stukje afbraak zijn. Eerst een stukje afbraak van allerlei medicatie.

Dat is echt heel erg mooi. De cavia komt ook in beeld. Dat we daarin ook kunnen aangeven dat behalve dat zien we ook vaak dat het naar golgieapparaat gaat.

Waar was ik dan mee bezig? Ja, maar wat voor... Je had... Met eiwitproductie, ja.

En welke soorten... Want dit was eigenlijk... R-RNA? O ja, dan hadden we ook nog...

M-RNA. T, R en A. Ja, dus die les, daar komt een stuk bij. Dus hier hoort op een gegeven moment een blaadje bij te komen.

En hier hoort ook een blaadje bij te komen. Want dit ging over energie. Want wat voor blaadje hoort hier bij te komen? ATP.

Hoe maak ik ATP? Dat kon ik doen door wat ook alweer af te breken? Suikers.

Ja, ik kon mijn suikers afbreken. Ja, precies. Dus als ik even ga kijken naar het hele energieverhaal, dan ben ik met die mitochondria bezig.

Dus ik moet zo direct ergens nog een energieverhaal maken. Hoe dat werkt. Er zit nog een beetje vers in jullie geheugen, want ik denk dat ik dat misschien nu wel het beste kan doen.

Want die is nog een beetje... die hebben we nog niet gedaan. Nog niet ingehaald. De cavia is weer weg. Meestal worden ze 5, 6 jaar, maar in dit geval is het een ander waard.

Ik ben er als uitgedrukt. Heel slecht. Energie.

Jullie zeiden het al, het basispakketje was... ATP. En het zit hem altijd in chemische verbindingen. En die chemische verbindingen gaan jullie verbreken.

Zijn jullie nu hartstikke hard aan het verbreken. En daar kan je in principe verbindingen... Ik ga even hele rare dingen opschrijven volgens mij. Soms kijk ik naar tekst en dan denk ik, dat kan toch geen woord zijn? Maar dat is haast goed.

Ja, gelukkig jullie wel. Mijn hoofd ze nu nog niet te raar stond. Maakt niet uit.

Welke basisstoffen kon ik allemaal gebruiken? Er was er eentje die ik vijf tot tien seconden kon gebruiken. En dan was het klaar. Dat was mijn creatinefosfaat.

Is maar heel kort, 5 tot 10 seconden. En hoe lang duurt het weer om hem voor de helft weer terug te krijgen? Dat is op 62 uur.

Nee, dat is... 30 seconden doen ze de halfwaardetijd. In twee tot vijf minuten merk je weer dat die creatinepoel op orde is. Mits je maar wat moet doen in rust zijn. Je moet niet als een gek nog een sprintje blijven trekken.

dan is het klaar. Dus dit is wel voor de eerste activiteiten, die creatine fosfaat. Vijf tot tien seconden. Welke plek lag dit?

Eigenlijk hebben heel veel cellen wel creatine fosfaat, maar welke cel is daar echt heel goed in? Want die zegt ik ben heel goed in explosief... Ja, en welke spiercel was het? Ja, die heeft echt een creatine pool. Dus die heeft daar meer van dan elke andere cel.

Behalve creatinefosfaat. Wat is dan mijn eerste volgende stap die ik kon doen? Aneropen. Ja, aneropen.

Deze is ook aneropen. Daar heb ik ook geen zuurstof voor nodig. Dus het is wel fijn dat ik weet dat, zeg maar, dat is dus zonder zuurstof, die zijn lekker snel. Daar heb ik wat aan.

Als ik heel veel ATP wil hebben, dus heel veel van die myosine kopjes en die actine in elkaar wil laten schuiven, heel snel. Dan zeg ik, dan pak ik de anaerobe weg. Dus ik kan creatine fosfaat, dat is één op één. Eén creatine geeft één ATP.

Nu ga ik naar glucose. Ja. Ik hoorde al aan in Rope, hoeveel ATP gaan we dat leveren?

2 tot 3. 2 tot 3, ja dat hangt er een beetje vanaf. Of ik zeg maar 2 A3, dus 1 glucose geeft 2 A3. Of ik eerst glycogeen, of ik het af moet breken. En daaruit mijn glucose haal en die verder afbreek.

En wat is dan het product wat ik hier heb? We vonden het niet fijn. Die schaatsers merkten dat. Dat was lactaat. Het product is lactaat.

Ja, anderhalve minuut, drie minuten. Maar dat lactaat is vervelend. Wat doet lactaat?

Die zorgt voor een stukje verzuring. pH-verandering kan plaatsvinden. Dus dat is één van de dingen die daar een rol gaat spelen. Dus er wordt altijd gesproken over een verzuring.

Dit is anaeroop. Het product is lactaat. Je hebt een verzuring.

Ik heb hier echt wel langer voor nodig om dit allemaal weer gaan afbreken. Maar ik kan het ook doen, glucose, aeroop. Maar dan heb ik extra hulptroepen nodig. Dan moet ik mijn glucose gaan afbreken.

En dan krijg ik een basisstofje. Pyruvaat. En dat basisstofje stuur ik naar een celorganel. En dat celorganel is in dit geval de mitochondria.

En die mitochondria zeggen, we trekken er een H af, we trekken er een O af, we halen er een C af. Dus vandaar dat we inderdaad ook zeggen, je hebt in principe H'tjes, C'tjes. En er zitten ook wel wat O'tjes in, maar we hebben nog extra zuurstof nodig. Om uiteindelijk H2O plus CO2 te leveren plus ongeveer 36 ATP. Maar dat duurt heel lang.

Dus dit verhaal wordt pas na een voorloop van tijd ingezet. Ik wil niet zeggen dat je het nu niet doet, want we gebruiken al deze systemen. Maar het meeste gebruiken we nu, als je heel rustig blijft zitten, degene die hierna gaat komen.

Namelijk, dan gaan we vet verbranden. En dan maken we daar eerst vetsuren van, echt iets rond. En die kunnen we ook heerlijk naar die toe werken, naar de pyrofaat.

En dan krijg je dezelfde hoeveelheid verwerking. Moet ik zeggen, niet de hoeveelheid, want de hoeveelheid levert afhankelijk van het vet wat je hebt, van het bal. duur is 123 ATP geloof ik ofzo.

Daar heb je allerlei verschillende vetten. Dus daar zit veel meer ATP in. Maar hij moet ook, als je zo'n hele lange vetsuurketen hebt, kijk zo'n suiker, dat was eigenlijk zo'n soort zeshoekig vormpje en daar trekken ze...

ze er eentje af en dan wordt die afgebroken. Vetzuren hebben soms wel 36 C'tjes achter elkaar zitten. Ja, dat betekent dat je daar heel veel uit kan houden.

Dus 123 ATP, maar er zijn er ook van 124, 126 en noem maar op. Er zitten allerlei verschillende soorten in. Dat weet ik ook niet uit mijn hoofd. Kan je het Binas op naslaan? Als je zegt ik wil precies weten welk vet wat voor geeft, dan is dat dit is natuurlijk een heel langdragig verhaal.

Dit duurt echt een hele tijd voordat dit goed gaan is gekomen Dus dat betekent ook dat als je gaat kijken naar vetverbranding, wat zeggen we daar ook alweer over? Wanneer gaat het een beetje lopen? 25, 30 minuten. 20, 30 minuten zeggen ze. Dat is waarvan ze zeggen, je moet je wel inspannen, continu.

Maar voordat die poot echt op gang is gekomen, ben je al een hele tijd bezig. Omdat je eerst je suiker vooruit moet leegtrekken? Nou, niet zozeer moet leegtrekken. Het is meer dat die cel heeft mogelijkheden.

En die zegt eigenlijk, ik wil best fit afbreken. Maar voordat ik die eerste pootjes eraf heb, dan duurt het ook een hele tijd. En die gaat natuurlijk inderdaad eerst zeggen van creatinefosfaat is het makkelijkste om erbij te pakken.

Dan suiker, maar die heeft een beetje een nadeel. Die heeft dat lactaat wat erin zit. Dus je probeert het in principe zo te organiseren. je dus inderdaad zo optimaal mogelijk bent.

Doe je het relatief rustig aan dan kan je deze pakken. Maar zodra jij meer gaat vragen van je lijf, meer kracht moet leveren, dan ga je automatisch weer naar de andere. Omdat meer kracht betekent meer myosine kopjes tegelijkertijd vastpakken aan de actine. En dat betekent ook voor elk myosine kopje moet je het weer losmaken en moet je die arm gaan verstevigen om die rigor of sorry om die zeg maar beweging te maken. Zo is het ook.

Dus des te meer kracht je wil leveren, des te meer myosineactine, des te meer ATP er nodig is. Dus afhankelijk van die ga je kijken, wat heb ik liggen? Ja, en op een gegeven moment kan het zijn dat het op is.

En dat zie je bij de marathonlopers aan het einde. Dan is het wel een beetje klaar. Dan zie je dat waar ATP voor gebruikt wordt. En waar wordt die ATP voor gebruikt?

Ik zeg al myosineactine. Maar waar nog meer voor? Organen?

Ja, voor de organen. Stop. Orgaanfunctie. Noem er eens een.

60, 70 keer per minuut. En als je hard aan het lopen bent... Een hartslag.

Een hartslag. Mijn hart heeft ook myocard, die is ook continu daarin bezig. Dus ik zie bijvoorbeeld hart.

Samen trekken. Ik wil de bouwkast opdoen. Ja, ik moet stoffen bouwen.

Dus als ik ga kijken en ik ga dus inderdaad kijken naar hier. Dus heb ik het voor het bouwen. bouwen. Celmateriaal. Welk celmateriaal kennen jullie?

Wat altijd naar buiten wordt gegooid. Heel enthousiast. En waarvan we zo'n... Het celmateriaal.

Dus echt wat een cel gebouwd heeft. En dan denk even aan de fibroblast. Ik neem nu even de belangrijkste termen die jullie elke keer tegenkomen. Dan wordt het als pro-vorm naar buiten gegooid.

En daar wordt het met een paar bij elkaar genomen. En dan kreeg je crosslinking. Roslinken, dan denk je, oh ja, de fibroblast.

Wat maakt die ook alweer? Fibroblast kan van alles maken. Heel goed, ja. En daarvan het concreet. Biofibroblast.

Dus jij gaat naar de cellen toe, dat die dus een verschil in cel heeft. Maar ik vraag mij af, wat voor product levert de fibroblast ook alweer? Collageen. elastine en hoe zit het dan met mijn zenuwcel dus als ik even naar bindweefsel kijk dan doe ik dat bij spierweefsel dan heb ik dat gezien wat voor weefsels had ik nog meer zenuwweefsel wat doen die ook alweer wat is daar wat wat moeten die doen wat kost de energie impuls doorgeven en wat kostte dan energie van het impuls doorgeven Dat natrium naar binnen ging, ging vanzelf.

Kaliëm gaat naar buiten, gaat vanzelf. Maar het moet weer terug, dus ik heb een natrium en kalium pomp. En wat kostte mij nog meer energie? Dat was dit verhaal. Dat ik bij dat eindknopje zei, zo, hups.

Mijn neurotransmitter moet, hè, exocytose. Kost ook energie. ATP voor nodig. Mijn calcium stroomt wel vanzelf naar binnen, maar moet ook weer vanzelf naar buiten worden gegooid. Calcium weer naar buiten.

Even kijken, ik heb... glia cellen er omheen liggen om het zenuw weefsel die maken dat dat randje maken ze wat is dat er dat er dat randje om je zin is alles mieline schede waarom had ik die ook al je een plus geluid ja impulsgeleiding ik heb spierweefsel bindweefsel zenuw weefsel en Epithel. Epithel is een hele kwetsbare laag. Dat zien we aan de huid, zien we bij de wang, slijmvlies. Het kan zijn dat je iets te hard naar binnen hebt gehaald, iets van eten waarvan je denkt oe, dat was een beetje naar.

Heb je eigenlijk gewoon dat je de hele bovenkant van je slijmvlies afhaalt. Dat doe je ook met het eten van een boterham. Hou je gewoon cellen weg. Als zij iets van jouw DNA willen weten, dan gaan ze met zo'n wattenstaafje door je mond heen.

Omdat epiteel, wat doet het continu? Het heeft continu dat het de mitose heeft. Oftewel, wat is het aan het doen?

Het komt in celdelen, het is met de huid ook. Bij ons is het op zich zo dat wij onze cellen delen en we raken wel wat huidcellen kwijt. Maar heb je iemand zoals een patiënt met psoriasis... Dan is die celdeling versneld. Daar heb je ook echt dat je na twee, drie dagen in het bed gewoon echt een laag ziet van huidcellen.

Ja, dat krijgen wij pas voor elkaar als je het enige weken doet op hetzelfde bed. Maar voor deze patiënt is dat heel lastig. Die hebben ook altijd huidschilvers.

Roos is ook een vorm van te snel daarin delen. Dus deze, die epithelag... Dat zijn heel belangrijk.

Meestal zijn daar krachten die er langs lopen. Ook in het hart heb je je hartendoteel. Dat zijn natuurlijk krachten die werken.

Dus je ziet ook vaak dat dat lagen zijn die heel veel delen. Heb je ook ATP voor nodig. Dus dat is even het verhaal in grote lijnen van hoe zit het met dat ATP.

En dat hoort dus eigenlijk... Bij die mitochondria. Epithel valt eigenlijk onder de dekcel, toch?

Ja, dekcel. Want ik moet eigenlijk zeggen, je hebt epithel en endothel. En epithel is overal waar je met je vingers bij zou kunnen.

Nou, daar zijn heel veel boeken... die dat heel verschillend doen. Die zeggen alleen de huid is epithel en alles wat in je lijf zit is endothel. En er zijn sommige boeken die zeggen nee, overal waar je met je veer bij kan. Ik zeg altijd, doe alsof je een flosdraadje in je mond hebt en de andere kant de anus.

Dat is allemaal buiten je lichaam. Want daar heb je dus ook bacteriën, daar heb je allerlei witte bloedcellen. En dan zeggen sommige boeken, dat noemen we dan epithel. Dus dan weet je waar die verwarring vandaan kan komen.

Heb je nog vragen over? Gingen we weer terug naar het bouwen van de cel. En daar komen we deze ook weer tegen.

Hier hebben we even de acties. Die energiekosten hebben we even opgeschreven. Om even te weten waar heb ik eigenlijk mijn ATP voor nodig. We zeggen ook wel we hebben een basismetabolisme.

Of een rustmetabolisme. En metabolisme wil zeggen dat er eigenlijk continu in jouw lijf wordt er van alles afgebroken. Catabolisme. En er wordt opgebouwd en dat noemen we anabolisme.

Want sommige cellen zijn gewoon oud. Of cellen zijn gedeeld en zijn niet goed. Moet weer afgebroken worden.

Dus dat is eigenlijk altijd continu allerlei omzettingen bezig. We waren bezig, we hadden van gezegd verschillende soorten moleculen. We wilden celorganellen bouwen, want we wilden uiteindelijk een cel krijgen. Van die cellen hebben jullie geleerd dat er vier soorten type cellen zijn.

We hadden ze net al benoemd. Zenuw. Dekweefsel, zenuwcel. Spiercel en bindweefselcel.

Nou, daar hebben we dus natuurlijk ook weer allerlei blaadjes voor. Laten we even met die... Want die zenuw vinden mensen ook altijd heel lastig.

We gaan even naar het zenuwstelsel kijken. Wat voor soort cellen had ik ook alweer bij het zenuwstelsel? Ik had drie soorten, mocht ik eigenlijk zeggen.

De ene kon ik zo tekenen. Die had zijn sensoren hier liggen. En dan had hij een lange uitloper.

En dan had hij zijn cellichaam vlak bij het centrale zenuwcel liggen. En dan had hij weer, zeg maar op deze manier. Dat is sensorisch. En welke soort sensorische neuronen hadden wij het ook alweer over? En dan intro, proprio, extra.

Wat kunnen jullie zeggen over die entrosensoriek? Wat meet die? Doe druk, temperatuur. zuurstof, pH, suiker, noem maar op.

Ik heb een proprio. Dat is voor beweging en houding. Welke waren dat ook alweer?

Het gewrichtscapsel, zeg ik. Ja, gewrichtssensoren. Het golgipes. Het golgipes, yippie. Daar hebben we zo even weer een blaadje voor nodig.

Spierspoel. Spierspoel. En je evenwichtsorgaan.

Evenwichtsorgaan. De mechano-en druksensoren in de fascia worden altijd vergeten om daarin te benoemen. Terwijl die er gewoon bij horen, net zoals het gevrichtsensoren zijn, hebben we ook in die fasciasensoren zitten.

Extro-sensoren. Ogen. Zien, horen, leken.

Ja, dat zijn mijn zintuigen waarmee ik kan bekijken. Als het is met ogen, oren, tong heb je neus en huid. Goed gepast. We kunnen het ook zeggen als mechanosensoren, fotosensoren. Bij de tong zijn het chemosensoren.

Dus het kan ook kijken naar wat doet het dan eigenlijk. Dus bij het oog heb je fotosensoren. Waar we dat dan niet gehad hebben?

Nee, dat is puur over waar ze gevoelig voor zijn. En bij de tong kan je je voorstellen, dat gaat over smaak. Dan gaat het over de opgeloste deeltjes die je proeft.

Bitter en zuur en zo. Dan gaat het echt over chemosensoren. gaat het over trillingen waar je mee te maken hebt.

Dus ze hebben allemaal een eigen sensor. Gaan jullie allemaal nog krijgen. Behalve deze heb ik ook nog een soort en die soort heeft juist een cellichaam met daarin een aantal uitlopers en die uitlopers noemen we dendriet. Dit was het cellichaam.

En dan had je het eerste stukje van de axon. Vond jij dit ook allemaal bekend voor? Hoe noemden we die ook alweer?

Axonheuvel. Waarom was die ook alweer belangrijk? Ja, precies.

Alles of nietswet zeggen ze ook wel. En wat was de drempelwaarde ook alweer? Min 55. Min 55 millivolt. Ja, dan had ik mijn axon.

Daar teken ik vaak van die blokjes op. Wat zijn die blokjes dan eigenlijk? Dat zijn synapses. Synapses van de ene zenuwcel naar een andere zenuwcel. Oh, deze.

De heuvel. De myelineschede. En weet u nog hoe die insnoering heette? Insnoering. Ja, half je.

Insnoering van half je. Dat was voor die saltatoire impulsgeleiding. Dit is dat die lekker makkelijk van de ene plek naar de andere plek overspringt. De impuls. Waardoor die heel snel kan zijn.

En dan heb ik hier aan het einde mijn... Ja, dat kan zijn een motorische eindplaatje of het kan zijn een synaps. Eigenlijk teken ik hier één met wat zit daarin, een neurotransmitterblaadje. Maar het zijn natuurlijk veel meer die je aan het einde kan hebben.

Hangt er een beetje vanaf, want je had grote motorunits en kleine motorunits. En als ik er eentje heb, één op één, dan is het maar één eindknopje. Maar het kan zijn dat ik er dus veel meer heb.

heb en dan heb je een grotere motor unit. Dan heb je één zenuw met verschillende spiervezels die die activeert. Deze cel kan twee zijn. Dat zijn motorneuronen of het kan zijn een schakelneuron.

En dan zeg ik weer, hoe zat het met die motorneuronen ook alweer? Want sensorisch heb ik van alles, maar motorisch kon ik ook van alles onderscheiden. Ik kon namelijk zeggen, hij is somatomotorisch. Noemden wij ook wel animalmotorisch.

Waar gaat hij dan naartoe? Want het is een motoron, dus hij eindigt in principe bij... Skelettspieren. Skelettspieren in dit geval. Ja, want normaal zeggen we spier of klier.

Maar dat hangt natuurlijk helemaal vanaf of ik bij het animale zenuwstelsel zit. Wat was die andere? Visceraal motorisch is hetzelfde als autonoom. Kan ik ook nog noemen, omdat ik dat zo leuk vind om zoveel mogelijk te gebruiken.

Vegetatief, ja. Het is allemaal hetzelfde. Visceraal motorisch, autonoom motorisch, vegetatief motorisch. Nou deze, die somatomotorische ging naar terecht dat je zegt skelet spier. We zeggen ook altijd dat is het...

dwarsgestreedte spierweefsel. En als ik daar voorbeelden van moet geven, dan zeg ik, die ken ik. Dat is namelijk, welke voorbeelden van motoron kennen jullie die naar de spier toe gaan?

Ik had er eentje. Ja, precies. Gamma motoron.

En mijn alpha motoron. Wat was het verschil ook alweer? Het is naar...

Ze gaan altijd naar het skelet spier. Ze gaan alle twee iets bij het skelet spier doen. Alleen deze had je verschil in. Kama ging naar de spierspoel.

En er wordt ook wel genoemd is de intrafusale vezel. Terwijl mijn alfamotor omgaat naar de extrafusale vezel. Dat is gewoon mijn spiervezel.

Is een gewone spiervezel. Zitten tot hier vragen. Dat motorneuron, dat begint waar? Want dat is even de vraag. Die tekening ga ik zo maken.

Deze motorneuronen beginnen meestal waar? Waar liggen ze ook alweer? Waar is ze nu?

Bijvoorbeeld, als ik ga kijken, dan noem ik... meestal niet motor is eigenlijk heel flauw want we gaan het hebben over later over perifere motoron en dan zijn dat die maar je hebt gelijk in de hersenen heb ik mijn centrale motoron ze hebben het ook al wel over upper motoron dat is dat je van hieruit bedenkt ik wil je iets gaan uitvoeren en dan gaat het naar beneden en pas als het in het ruggenmerg is dan zeggen we oké dan noemen we het de specifieke perifere motenon, lower motenon en die kennen wij als alfa en gamma en waar start die dan in het ruggenmerg? Waar lagen ze ook alweer allemaal?

In de voorhoorn, ja, heel voorzichtig, maar absoluut goed. Ja, voorhoorn. Of, behalve de voorhoorn, daar heb ik mijn spinale zenuwen, kon ik ook kiezen voor. Zijnhoorn.

Ja, en welke heb ik dan? Dan heb ik die. Dus ik moet eigenlijk zeggen, even kijken, de horenen. En dan doe ik dit de voorhoorn en dan doe ik hier de zijhoorn. Voor viseraal motorisch.

Oh help, daar waren er twee. De ene zorgde voor actie. Orthosympathisch. Orthosympathisch. En ik heb parasympathisch.

Otto Sympathies, die had een specifiek stukje van mijn ruggenmerg. T1 tot en met L2. En wat zat daar dan naast?

Waar die gelijk naartoe springt en zegt, oh ja, maar ik kan ook iets met het oog doen. En ik kan ook zorgen dat er iets gebeurt met de blaas en zo. Hoe heet dat ook weer? Het lag naast mijn ruggenmerg. De wind is toch...

Dus je hebt eigenlijk, als je gaat kijken, heb ik mijn hersenen. En dan hadden we de hersenstam. En dan hebben we het rugmerg zitten.

Dat eindigt met die conus medularis. En dan had je voor deze, voor de orthosympathicus. Die teken ik dan even aan deze kant.

Die heeft van T1 tot en met L2, al die segmentjes. Zit die vast. En die loopt gewoon van boven tot onder. Dat is de grensstreng.

Precies, want hoe zat het met mijn parasympathicus? Mijn parasympathicus die zat hier. Dus deze doe ik even zo. Dat is dus op deze plek.

Dat is S2, S4. Of uit de hersenstam naar alle organen. De nervus vagus. Wat is dan het verschil?

Wanneer is dan die grensstreng? En wanneer is dan de schakels? De orthosympathicus wanneer je hebt actie. En parasympathicus is rust, herstel, groei.

Als deze continu aanstaat, daar hoort eigenlijk heel duidelijk ook bij één orgaan. En dat is mijn bijnier. En in dit geval bijniermerg.

Dus dat is die grenstreng voor orto en die nersvages voor para. Ja, en wat je gaat zien is dat die S2-S4 naar organen toe gaat, maar die gaat soms naar dezelfde organen als mijn sympathicus gaat. En dan zegt hij, ja, weet je, er ligt al een knooppunt. namelijk mijn grensstreng en het loopt al met de zenuw naar een orgaan waarom zou ik niet gelijk in diezelfde zenuwbundel gaan zitten dus bij S2 S4 maakt hij gebruik van zenuwbundeltjes soms. Maar dat gaan we allemaal volgende thema precies bespreken van welke spiergroepen zitten in een segment want eigenlijk kom je hier zeg maar op een gegeven moment aan wat wat voor combi van informatie is er heb ik last van mijn hart dan geeft mijn hart hart al door op het torrecaal niveau, en die zal dan, een stukje kan die zelfs als het heel heftig is, nog iets hoger gaan, dan krijg ik last, dan denk ik mijn schouder te voelen als ik man ben.

Als ik vrouw ben, waar krijg ik dan ook weer pijn? Tussen de schouderbladen. Dus dan is het eigenlijk zo dat als je gaat kijken, dat dan dat hart binnenkomt op je achterhoorn, en dat de achterhoorn eigenlijk altijd gewend is.

In dit geval informatie te hebben van een schouderblad. De hele dag door krijgt hij hier altijd informatie van. Dus dit neuron gaat informatie doorgeven naar je hersenen.

En dat neuron zegt, oh ja, het is schouderblad. En eindelijk zegt het hart een keer, nou, ik vind het niet zo fijn. En wat er gaat gebeuren is dat deze cel dat verkeerd interpreteert.

En die zegt, oh, nou, samen... met schouderblad. En dat is revered pain.

Verwijzende pijn noemen we dat ook wel. Dat is eigenlijk inderdaad wat ik als voorbeeld gaf. Die student die altijd aan het kletsen is. naast, doet eindelijk zijn mond een keer open en wie krijgt er op zijn sodomieten? Die student die altijd klets is.

Heeft niks gedaan. Maar die docent is zo gefocust, altijd hetzelfde, dat je op dat moment dus merkt van hups en dat doet deze doet dat ook. Dat neuron ga je nog krijgen hoef je nu niet te weten.

Dat is het WDR neuron. Dat is een schakelcel. Dat is zo eentje. Wat je ook gaat zien is dat als dat harder doet, en dat zien we bijvoorbeeld bij nieren. Als je nierbekkenontsteking hebt, dan gaan die heel hard gillen.

Die gaan zo hard gillen, die geven hun informatie weer door. Hier aan deze. Aan mijn alfamotum erom. En dan krijg je dat je pijn gaat krijgen aan je rug. Want je rugspieren gaan samentrekken.

Of als je blinde darmontsteking hebt. Dan gaan je buikspieren, defensmusculatuur noemen we dat. Die gaan wat eigenlijk verdedigen. Die hebben zoiets van, wow, daar zit iets helemaal fout. Ik wil niet dat daar nog van alles gaat gebeuren.

Dus op die manier kan je de linkjes leggen tussen wat een orgaan kan doen met huid, wat een orgaan kan doen met spier. Maar een orgaan zal ook iets met zichzelf doen. Want we weten ook dat als we gaan kijken dat de bloeddruk heel erg daalt. Dat dan ook uiteindelijk die waarnemingen ook zorgen dat het hard harder gaat werken. Maar zo kan er van alles gebeuren hier.

En daar gaan jullie heel erg mee bezig. Want dat doen jullie ook via de fassie. Want die kunnen ook al die informatie doorgeven. En die kunnen op die manier bijvoorbeeld organen activeren. Die niet zo goed werken en die uit balans zijn.

En daardoor kan je de boel weer in balans brengen. Schakelneuronen, waar zitten die? Schakelneuronen is eigenlijk transport van de prikkel. We noemen dat impulsgeleiding, heel mooi. Maar als die eenmaal in het centrale zenuwstelsel is binnengekomen, stel ik heb mijn spierspoeltje, die meldt dat er een bepaalde lengte is, waar moet die informatie allemaal naartoe?

En waarom? Ik trek mijn knie op. Wie wil dat weten?

En waarom willen ze dat weten? Zodat ze ook weer weten dat ze hun plaats ook nog moeten hebben? Ja, bijvoorbeeld. Of dat ze weten dat ze niet die andere ook moeten optrekken.

Ze willen ook algemeen weten hoe mijn positie is. Waar gaat dan die informatie naartoe? Die geeft hem ook door naar een specifiek stukje van je hersenen. Die zegt ik wil alles weten over hoe jouw houding is en hoe jouw informatie moet verlopen uiteindelijk.

Welk stukje van de hersenen is belangrijk voor de coördinatie? Cerebellum. Cerebellum, kleine hersenen.

Dus een voorbeeld is bijvoorbeeld proprio-sensoriek. Dat moet gaan naar mijn grote hersenen om een actie in te kunnen zetten. Maar het moet ook gaan naar mijn grote hersenen om te weten, bewust, wat mijn positie is. Wat doe ik? Hoe sta ik?

Of hoe beweeg ik? Maar ik moet bijvoorbeeld ook naar de kleine hersenen. Terecht dat je heel mooi zegt cerebellum. Want die doet van alles met coördinatie. Het kan ook zijn dat het heel heftig binnenkomt.

Waar gaat het dan naartoe? Dat hebben we gezien ook alweer. Je vangt een bal. Dat is een mooie bal die zwaar was.

Je denkt, ik ga hem vangen en ik kan hem makkelijk vangen. Maar je schiet door en dan krijg je dat je vanzelf weer terug gaat. Dat is een reflex. gaat hij gewoon naar de voorhoorn.

Dus die schakelcellen die zorgen dat die informatie verspreid wordt. Wat ik elke keer met jullie doe en zeg, oh je strapt in mijn punaisen, wat gebeurt er? Daar hebben we het gehad over de reflex en daar hebben we het gehad over naar boven gaan. Maar je kan gaan vloeken en tieren.

Je kan gaan huilen. Ik weet niet wat voor mogelijkheden heb je allemaal. En dat is wat hierboven gebeurt. En dan hebben we binnen de psychologie dat je weer gaat leren.

Iets wat je vaker hebt meegemaakt. Die weg ga je vaker bewandelen. Dat gaan we ook zien in gedrag.

Iets wat je altijd hebt gedaan. Alleen het is zo jammer dat gedrag niet altijd effectief is. Dat betekent dat er iets veranderd moet worden. En dat betekent dat jullie ook als... of celpaten, mensen gaan voorlichten.

Dat je gaat vertellen dat als er bepaalde dingen zijn gebeurd, dat bewegen echt heel belangrijk is. Dus die gedragsverandering die je gaat doen, is niet van, oh, ongelooflijke sukkel. Ik heb toch gezegd dat je gewoon moet bewegen.

Dan wordt die pijn gewoon minder. Klaar. Maar je hebt mensen die zo gaan zitten en zeggen nou, wat ik dus niet ga doen.

Wat ik dus absoluut niet ga doen, is in zo'n trainingshol zitten. Daar ben ik niet voor geschikt. Hoe ga je die aanzetten?

Hoe ga je Zij zorgen dat die de informatie gaat krijgen dat inderdaad die pijn wordt gedempt. Of dat je gaat uitleggen, hoezo mijn hart voelt in mijn schouder. Wat voor vak geven jullie?

Echt waar. Iedereen weet toch dat een schouder en hart niks met elkaar te maken hebben? Ga dat maar eens uitleggen.

Want ja, het heeft absoluut met elkaar te maken. Heel veel juist. En die manier van uitleggen van hoe alles met elkaar...

verband heeft dat is heel belangrijk om dat te laten terugkomen dus hebben nog eentje zenuwweefsel deze hebben we best het een en ander over gehad rugmerg even hier tekenen nog een keer dit was mijn witte stof dit is mijn grijze stof hier was mijn voorhoorn dit was soms de zijhoorn en dit was mijn achterhoor waarom soms de zijhoorn welke niveaus heb ik alleen maar zijhoorn S2, S4. S2, S4. En welke nog meer?

Die andere, want nu heb je de para genoemd. 2, 1 tot 2, 2. 2, 1 tot 2, 2. Voor orto-en parasympathicus heb je... Ja, alleen als je dus op sacraal niveau zit, is het alleen maar parasympathisch. Zit je op torakale 1 tot L2, dan is de zijhoorn alleen maar voor de sympatheticus. Ja, die parasympathicus die van boven komt, die wandelt langs torakale 1 en L2 en zegt doei hier.

Hier heb ik niks te maken. Blijft in die witte stof. Pas op S2, S4 gaat hij aan de wandel. Hoe gaat het met jullie?

Even klaar. Ja, ik ook hoor.