Hallo en welkom bij de uitleg van hoofdstuk 3 van het boekje Markt en Overheid van de methode LWEO. Een nieuw filmpje omdat er een nieuwe druk is, vandaar dat er een nieuw filmpje is. Dan zul je zien dat inhoudelijk niet zo heel veel dingen anders zijn. Er is één onderdeel wat hier extra in staat, wat niet in de oude filmpjes stond. In hoofdstuk 3 gaan we naar de twee andere vormen die we nog niet gehad hebben kijken, naar een oligopolie en naar monopolistische concurrentie.
Bij een oligopolie zeg je dat er vaak... enkele grote aanbieders zijn. Ik heb hier als voorbeeld bijvoorbeeld de mobiele aanbieders KPN, Vodafone, Ziggo, T-Mobile. Nou, dat zijn de drie grote.
Er zijn nog een paar kleintjes, maar dan heb je eigenlijk wel een beetje de aanbieders van mobielwerken gehad. Nou, wat vaak bij dit soort bedrijven gebeurt, dat ze elkaar ook overnemen. Ik zei net al Ziggo, Vodafone. Vodafone was eerst apart, heet nu Ziggo, Vodafone.
Bedrijven nemen elkaar over of gaan samenwerken, omdat ze dan langzaam steeds een groter deel van de markt hebben. Omdat er maar enkele aanbieders zijn, heeft elke aanbieder namelijk ook een heel groot marktaandeel. En met marktaandeel bedoelen we hoeveel procent van de totale markt verkoop jij. Dus als ik een marktaandeel van 40% heb, dan betekent dat 40% van de mensen die mobiel belt, klant bij mij is.
Dat is natuurlijk hartstikke fijn. Een oligopolie heeft dus enkele aanbieders en dan kun je je afvragen waarom er niet meer mensen zijn die het aanbieden. Dat heeft een aantal redenen. Bijvoorbeeld dat het te maken is met schaalvoordelen. Als ik nou bedenk, ik ga de economie met Jos, mobiele netwerk inzetten, ik heb niet dat netwerk wat die andere mensen wel hebben.
Dat moet ik gaan aanleggen, dat kost zoveel geld dat ik eigenlijk al denk, laat maar zitten, dat ga ik niet doen. Doordat zij wel schaalvoordelen hebben, hebben zij hele lage gemiddelde constante kosten en is het voor hun aantrekkelijk om dit te blijven doen. Voor mij zullen de kosten heel hoog worden en dat is dus niet interessant. Als ik dat dan ga doen, dan moet ik natuurlijk wel bekendheid krijgen.
Ga ik bijvoorbeeld reclame maken, dan kan het best zijn dat het mislukt. Dan zit ik daar met al die gemaakte kosten die ik niet terug kan verdienen. Dat noemen we verzonken kosten.
Gemaakte kosten of investeringen die je niet makkelijk terug kan krijgen. Reclame is daar een goed voorbeeld van. Als ik bijvoorbeeld een taxibedrijf ga beginnen en ik ga vijf auto's aanschaffen, dan kan ik die auto's altijd wel weer verkopen.
Dat noem je dan niet echt verzonken kosten. Maar kosten die je maakt die je niet makkelijk weer kan omzetten in geld, dat zijn verzonken kosten. Dat is ook vaak een onderdeel waardoor je spreekt van een toetredingsbarrière, dat je het niet gaat doen.
En als laatste kan het natuurlijk zijn dat er octrooien of patenten zijn waardoor je het bijvoorbeeld niet mag namaken. Die monopolistische concurrentie is net een andere vorm. Dan heb je juist heel veel aanbieders, daar zit dan dat concurrentiegedeelte. Dus toetredingsbarrières zijn daar een stuk lager of bijna niet.
Maar de producten zijn wel net anders. Vandaar het monopolie gedeelte. Vandaar het tussen haakjes. Er zijn dus heel veel mensen die dit verkopen.
Maar iedereen heeft net iets anders. Waardoor er toch een beetje een soort eigen plekjes die jij hebt. Je bent toch een soort van monopolie.
Want je bent in die zin een klein beetje uniek. Nou spijkerboeken is daar vaak een goed voorbeeld van. Er zijn heel veel verschillende spijkerboeken aanbieders.
Maar elke spijkerboek is natuurlijk net wel iets anders. Het kan een kwaliteit zijn, het kan een uiterlijk zijn, noem maar op. Vandaar dat spijkerbroeken een mooi voorbeeld is die opereren op een markt voor monopolistische concurrentie.
Dan zou je dus je prijs best wel iets kunnen verhogen, omdat je net wat anders bent. Maar je kan die prijs niet heel erg veel veranderen. Liefhebbers van bijvoorbeeld Levi's, wat je hier ziet, die zullen misschien voor een hoge prijs nog steeds Levi's kopen. Maar als de prijs heel erg hoog wordt, zouden ze kunnen besluiten om een andere spijkerbroek te kopen.
Want er zijn namelijk heel veel alternatieven. Vandaar dat je de prijs wel deels zelf kan bepalen, maar je kan hem ook niet te hoog maken. Ondernemingen willen natuurlijk het liefst zoveel winst maken en dat kunnen ze bijvoorbeeld doen door zoveel winst te verkopen, door goede service te geven, door reclame te maken of door samen te gaan werken of overnemen van de concurrenten. De vraag is, wat ga je nou doen als onderneming als je op deze marktvorm concurreert om zoveel mogelijk te gaan verdienen?
Er zijn eigenlijk twee opties. Je kan echt de concurrentie aangaan met een ander bedrijf of je kan gaan samenwerken. Daar gaan we even wat... verder op in. Nou, als jij nou zegt van, ik ga voor concurrentie, je gaat om concurreren met de anderen, dan zit daar een aantal nadelen aan.
Nou, nogmaals, er zijn dus veel aanbieders en ieder aanbieders is een uniek product, maar wijken dus net wat af. Nou, als ik ga concurreren, dan is dus de vraag waar ga ik dan mee concurreren? Ga ik dan de prijs aanpassen?
Is dat dan mijn concurrentiemiddel? Het nadeel daarvan is, een prijs die omlaag gaat, betekent dat mijn concurrentie waarschijnlijk de prijs ook omlaag gaat doen. En dan kom je, net zoals vroeger bij de supermarkten, in een prijzenoorlog. Dat is natuurlijk niet fijn.
Voor ons wel, voor de klant is het ideaal. Maar voor de aanbieder is het niet fijn, want de prijzen worden maar lager. Degene die het volhoudt, die ziet dat hij steeds meer klanten heeft, dat is goed.
Maar de prijsverlaging gaat wel ten koste van de winst. Want je vraagt een lage prijs. Het kost waarschijnlijk nog steeds evenveel om het te maken. Dus dan ga ik minder verdienen. En dan zou het zelfs kunnen zijn dat je verlies maakt en dat je failliet gaat.
Dus dit is best wel een vervelende manier. Je zou ook kunnen zeggen, nou ik ga proberen mijn product nog wat anders te maken. Dat heeft ook de voorkeur, want viazementen wil natuurlijk niemand.
Het product wordt echt heterogene en onderscheidig. Dus je gaat proberen, omdat er al zoveel anderen zijn die het maken, echt op een bepaald punt net anders te zijn waardoor mensen juist heel graag bij jou zouden willen kopen. Dan ga ik een eigen...
product en een eigen prijs afzetlijn creëren. Vroeger had je de iPod, daar kon je muziek mee luisteren, en toen kwam ook de iPocket. Lijkt er heel veel op, was alleen niet van Apple en was daardoor in gebruiksgemak ook net wat anders, maar wel een stuk goedkoper. En zo kun je daar natuurlijk voor kiezen.
De vraag is, kan dat ook met alle producten? Kan ik zomaar mijn eigen prijs bepalen? Dat is niet zo. Ik heb hier een voorbeeld van de vraag naar iPhones. Die is afhankelijk van de prijs van iPhones, maar ook van de prijs van een Samsung Galaxy.
Dat zie je vaak bij producten die heel erg op elkaar lijken. Dat dus de vraag naar het product ook deels afhangt van de prijs van het andere product. Je kan dus niet zomaar dat ook allemaal aanpassen.
Nou, als je gaat samenwerken, misschien is dat dan de betere optie. Hoe duurt het dan en wie heeft er dan voordeel van? En de overheid die vindt het vaak niet goed. Die zegt vaak dat de consument een nadeel hiervan heeft. Gaan we straks uitleggen waarom.
En als je eigenlijk kijkt naar de marktvorm, kijk naar de titel die we hebben. Kartel eerder realistisch bij een oligopolie dan bij monopolistische concurrentie. Ga je samenwerken bij deze marktvorm, dan moet je met heel veel gaan samenwerken.
Wil je een beetje een marktaandeel hebben bij een oligopolie en je gaat samenwerken, dan word je misschien wel de grootste en misschien zelfs bijna een monopolie. Stel dat T-Mobile en KPN zouden samenwerken, zijn ze zo groot dat ze eigenlijk bijna een soort monopoliepositie krijgen. De overheid vindt dat juist niet goed. Die vindt juist concurrentie goed.
Want dat hebben we door concurrentie, dat bedrijven steeds maar vernieuwend proberen te blijven. Dat bedrijven goede producten leveren, goede service blijven bieden. En dat wij als klanten niet te veel moeten betalen. Als jij op een markt opereert en stel nu dat KPN, T-Mobile, Vodafone Zikker allemaal samen gaan onder één naam.
Dan is er maar één mobiele aanbieder. Nou, dan hebben ze natuurlijk enorm veel macht en dan zouden ze de prijzen kunnen verhogen. En dat willen we natuurlijk niet.
Als een oligepolie samen gaat met een andere oligepolie, en er zijn er maar twee, een duopodie had ik beter kunnen zeggen, door zo'n kartel, dan spreek je van een monopodie. Maar dit gaat wel ten koste van het surplus. Zowel de consument als de producent, vooral de consument gaat hier op achteruit.
De producent gaat er wel wat op vooruit, maar het totaal, wat we eerst hadden, is minder geworden. Als je gaat kijken naar het surplus bij volkomen concurrentie, dan zul je zien dat hij altijd groter is dan bij een monopodie. monopolist of bij een oligopolie.
Bij deze twee marktvormen hebben de aanbieders wat meer macht. Die zullen voor zichzelf een mooi surplus regelen, maar de consument zal een lager surplus hebben. Bij deze marktvorm is vraag en aanbod precies een evenwicht, vandaar dat dat surplus ook groter is. Samenwerking vergroot dus wel het producentensupplus, maar dus niet het consumentsupplus.
Hoe zorg je wel dat je goed samenwerkt? Dat is altijd wel een lastige afspraak, maar dat mag eigenlijk helemaal niet. Volgens de wet ook, de ACM die controleert dat ook, of de bedrijven niet stiekem samenwerken en dus te veel geld vragen.
Maar je kan ook niet tegen elkaar zeggen, luister je doet het niet, ik ga naar de rechtbank. Want dan zeggen ze, oh wacht even, u gaat nu uw partner aanklagen, maar u mag eigenlijk helemaal niet samenwerken. Dat is dus helemaal niet slim om te doen.
Vaak zijn er ook geen afspraken, maar vaak neemt een hele grote speler de eerste stap en de rest volgt dan. De Albert Heijn, de Shell zijn daar vaak voorbeelden van. Wat je een beetje te maken krijgt bij zo'n prijs.
politiek dat het gevangendilemma aan bod komt. Dat is een beetje nieuw in deze editie. Ik heb hier een voorbeeld van Pepsi en van Coca-Cola.
Stel dat die zeggen nou wij gaan ons een afspraak maken om de prijzen wel of niet te verhogen. Dan kan het best zijn dat één van de twee zich daar niet aan houdt. En wat is dan het gevolg daarvan?
Stel dat ze zeggen we gaan allebei onze afspraak houden. We gaan de prijzen niet verlagen. Dan hebben ze bijvoorbeeld allebei 700 miljard winst.
Verzimmel. Nou stel dat dan Coca-Cola zich netjes een afspraak houdt. En Pepsi gaat stiekem de prijs verlagen. Gaan meer mensen Pepsi drinken en minder Coca-Cola.
Dat betekent dat de winst van Pepsi hoger wordt dan de winst van Coca-Cola. Nou, als Pepsi dan twee opties heeft. Als Coca-Cola zich aan de prijs houdt, 700 of 900. Dan zou ik het al weten, dan kies ik voor die 900. Hetzelfde is als Coca-Cola zich niet aan de afspraak houdt. Dan kan Pepsi wel netjes de prijs hoog houden.
Zoveel minder verdienen. Of kan zeggen, ja luister, ik ga het gewoon ook niet doen. Leuk die afspraak, maar ik ga ook mijn prijs gewoon verlagen, want ik wil meer verdienen.
En dan zul je zien dat 500 is meer dan 400. Wat zien we nu bij Pepsi? Dat ongeacht wat Coca-Cola doet, Pepsi altijd zou kiezen om de prijs zich niet aan de afspraak te houden. Ik heb het hier nog een keer met getalletjes weergezet, wat ik net eigenlijk zei. Dit werkt eigenlijk voor Pepsi in een in-em-dito. Dus als Pepsi zich aan de afspraak houdt, wat doet Coca-Cola dan?
En dan krijg je eigenlijk als je het gaat onderstrepen deze voorbeeldjes, waarbij er uiteindelijk twee streepjes staan. Dat is waarop ze eruit komen. Nou is de vraag, is dit dan een gevangenen dilemma?
500-500. Een gevangen dilemma is zo dat beide een dominant strategie moeten hebben. Dat is in dit geval. En de uitkomst moet niet de beste uitkomst zijn.
Dat klopt ook. Deze uitkomst is lager dan deze uitkomst. Dus dit is een echt voorbeeld van een gevangen dilemma.
Het is belangrijk om te weten wanneer ze sprake van beide moeten een dominant strategie hebben. En de uitkomst moet niet optimaal zijn of suboptimaal. Als je dat hebt, dan heb je te maken met zo'n gevangen dilemma. Nu hebben we eigenlijk de eerste drie hoofdstukken allemaal gehad.
Bij allemaal verschillende marktvormen. En dan een van de laatste opdrachten. Die geeft dan mooi de overeenkomsten en verschillen bij de marktvormen weer.
Ik heb dat plaatje nu het antwoordmodel hierin gedaan. Als je kijkt naar aantal aanbieders zit daar veel verschil tussen het soort product. Homogene of heterogeen. Of een markt doorzichtig is of niet. Of je makkelijk of moeilijk kan toetreden.
En of je invloed kan uitoefenen op de prijs. Eigenlijk als je dit overzicht goed beheerst. Dan zou je heel makkelijk kunnen aangeven op basis van een stukje tekst welke marktvorm dit is. Als er heel veel aanbieders zijn, dat betekent dat je geen oligopolie en geen monopolie kan hebben.
Zijn er heel weinig aanbieders, dan moet het één van deze twee zijn. En zelfs als er maar één aanbieding is, dan moet het wel de monopolie zijn. Zo zou je eigenlijk op al die verschillende punten kunnen gaan kijken.
Heel veel succes. Dit hoofdstuk is iets meer theoretisch. Wel weer met dezelfde figuurtjes die ik in video 2 had laten zien. Maar ik denk dat je daar wel uit moet komen.
Ga goed oefenen en heel veel succes.